202400959/1/R4.
Datum uitspraak: 29 januari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in Duiven,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 6 februari 2024 in zaak nr. 22/4467 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Duiven.
Procesverloop
Bij besluit van 27 juni 2022 heeft het college geweigerd handhavend op te treden tegen een bouwwerk op het perceel [locatie 1] in Duiven (hierna: het perceel).
Bij besluit van 2 september 2022 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 februari 2024 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2025, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door M.J.W. Stortelder, mr. D. Mols en S. Hulleman, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij] gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt.
Het verzoek om handhaving van de Wabo is gedaan op 14 maart 2022. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. Het wettelijk kader is opgenomen als bijlage. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
3. Op het perceel [locatie 1] van [partij] zijn een schutting en een bouwwerk dat door hem als pergola wordt aangeduid gebouwd. [appellante] woont op het naastgelegen perceel [locatie 2]. Zij heeft het college verzocht om handhavend op te treden tegen het bouwwerk op het perceel, omdat er volgens haar sprake is van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, omdat het bouwwerk volgens haar onderdeel uitmaakt van de erfafscheiding.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het bouwwerk geen onderdeel uitmaakt van de erfafscheiding en moet worden aangemerkt als tuinmeubilair als bedoeld in artikel 2, aanhef en onderdeel 10, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor). Dit betekent volgens het college dat het niet bevoegd is handhavend op te treden tegen het bouwwerk, omdat het bouwwerk lager is dan 2,50 m en dan ook omgevingsvergunningvrij kan worden gebouwd.
De rechtbank heeft overwogen dat de omstandigheid dat het als pergola aangeduide bouwwerk met de schutting verbonden is nog niet maakt dat het op zichzelf een afscheidende werking heeft. Het bouwwerk is daarom volgens de rechtbank terecht door het college aangemerkt als tuinmeubilair als bedoeld in artikel 2, aanhef en onderdeel 10, van bijlage II van het Bor. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het niet bevoegd is om handhavend op te treden tegen het bouwwerk.
Is er een overtreding?
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college bevoegd is handhavend op te treden. Zij voert daartoe aan dat het bouwwerk op het perceel onderdeel uitmaakt van de schutting en daarom moet worden aangemerkt als erfafscheiding in de zin van artikel 2, aanhef en onderdeel 12, van bijlage II van het Bor, op grond waarvan deze niet hoger mag zijn dan 2 m. Nu het bouwwerk hoger is dan 2 m, is er volgens haar sprake van een overtreding van de Wabo.
4.1. Partijen houdt verdeeld of het bouwwerk en de schutting als één erfafscheiding moeten worden aangemerkt. Onder verwijzing naar de uitspraak van 25 januari 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:294) overweegt de Afdeling dat moet worden beoordeeld of het bouwwerk, gelet op het uiterlijk en de functie daarvan, vanaf aanvang onderdeel uitmaakte van de erfafscheiding. Ten eerste kan het uiterlijk van het bouwwerk worden onderscheiden van de schutting. Zo bestaat de schutting uit donkere, horizontale planken, terwijl het bouwwerk uit lichtbruine palen bestaat. Ook is de schutting lager dan de palen van het bouwwerk. Ten tweede hebben de palen geen afscheidende functie. De palen van het bouwwerk zijn weliswaar verbonden met de schutting, maar vormen een open constructie, waar inmiddels rozenstruiken overheen groeien, die niet als functie heeft het erf af te scheiden. Ook zijn de horizontale planken van de schutting niet rechtstreeks op de palen van het bouwwerk gemonteerd, maar op een tussenlat. De rechtbank heeft gelet op het voorgaande terecht overwogen dat het bouwwerk als een zelfstandig bouwwerk kan worden gezien en geen onderdeel uitmaakt van de erfafscheiding. Dit betekent dat het bouwwerk omgevingsvergunningvrij is op grond van artikel 2, aanhef en onderdeel 10, van bijlage II van het Bor. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het niet bevoegd is om handhavend op te treden. Het betoog faalt.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N.H. van den Biggelaar, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.
w.g. Van den Biggelaar
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Vermeulen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2025
700-1133
BIJLAGE - Wettelijk kader
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
[…]
Besluit omgevingsrecht
Artikel 2.3.
[…]
2. In afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a of c, van de wet is geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën gevallen in artikel 2 in samenhang met artikel 5 en artikel 8 van bijlage II.
Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht
Artikel 1
1. In deze bijlage wordt verstaan onder:
[…]
erf: al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden;
[…]
openbaar toegankelijk gebied: weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994, alsmede pleinen, parken, plantsoenen, openbaar vaarwater en ander openbaar gebied dat voor publiek algemeen toegankelijk is, met uitzondering van wegen uitsluitend bedoeld voor de ontsluiting van percelen door langzaam verkeer;
[…]
voorgevelrooilijn: voorgevelrooilijn als bedoeld in het bestemmingsplan, de beheersverordening dan wel de gemeentelijke bouwverordening;
Artikel 2
Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de wet is niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op:
[…]
10. tuinmeubilair, mits niet hoger dan 2,5 m;
[…]
12. een erf- of perceelafscheiding, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. niet hoger dan 1 m, of
b. niet hoger dan 2 m, en
1°. op een erf of perceel waarop al een gebouw staat waarmee de erf- of perceelafscheiding in functionele relatie staat,
2°. achter de voorgevelrooilijn, en
3°. op meer dan 1 m van openbaar toegankelijk gebied, tenzij geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn;