202402157/1/A2.
Datum uitspraak: 16 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 februari 2024 in zaak nr. 22/5470 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: de commissie).
Procesverloop
Bij besluit van 10 maart 2022 heeft de commissie de aanvraag van [appellant] voor een uitkering uit het schadefonds afgewezen.
Bij besluit van 3 oktober 2022 heeft de commissie het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 februari 2024 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De commissie heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 april 2025, waar [appellant] vertegenwoordigd door mr. O. Smits, advocaat in Amsterdam, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. In de nacht van vrijdag 8 oktober 2021 op zaterdag 9 oktober 2021 is [appellant] in het Vondelpark bestolen van zijn elektrische fiets en telefoon. Daarbij is hij met een scherp voorwerp gestoken in zijn handen en arm. Vrijwel direct daarna heeft hij aangifte gedaan bij de politie. Op 19 november 2021 heeft [appellant] een aanvraag voor een uitkering ingediend bij de commissie.
2. Deze aanvraag is op 10 maart 2022 afgewezen, omdat het lichamelijke letsel niet kan worden aangemerkt als ernstig. De ernst van de psychische klachten heeft de commissie niet kunnen beoordelen, omdat [appellant] daarvoor niet in behandeling is. Vervolgens heeft de commissie beoordeeld of het - zonder beoordeling van medische informatie - ernstig psychisch letsel op basis van het geweldsmisdrijf kan vooronderstellen. Hiervoor is nodig dat er sprake is van rechtstreekse bedreiging met een mes of vuurwapen én dat het slachtoffer op het moment van de bedreiging in de veronderstelling verkeerde dat het om een mes of vuurwapen gaat. Het laatste is waar het geschil om draait. De commissie heeft zich gebaseerd op het proces-verbaal van aangifte en is tot de conclusie gekomen dat [appellant] niet in die veronderstelling verkeerde.
Uitspraak van de rechtbank
3. Alleen de vraag of er sprake is van een rechtstreekse bedreiging met een wapen is nog in geschil. Een bedreiging met een mes of vuurwapen is rechtstreeks als de bedreiging op de persoon van het slachtoffer is gericht. Daarvan is sprake als het slachtoffer zich op dat moment bewust is van het wapen op een voor het wapen redelijkerwijs bruikbare afstand. Daarbij moet het slachtoffer op het moment van de bedreiging in de veronderstelling verkeren dat het om een echt wapen gaat.
4. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, omdat niet is komen vast te staan dat [appellant] aan de hiervoor genoemde eis van bedreiging met, in dit geval een mes, is voldaan. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat in de aangifte een viertal momenten in de tijd zijn te onderscheiden. [appellant] heeft de steken wel gevoeld, maar heeft van zijn vriend gehoord dat het om een mes zou gaan. Pas net voor het laatste moment, het moment waarop de vriend de fiets aan de bagagedrager vastpakte en vervolgens losliet, wist de vriend van [appellant] dat het voorwerp een mes was. Dit betekent dat [appellant] zich niet bewust was van het wapen op het moment van de bedreiging en daarom niet in de veronderstelling kon verkeren dat het om een echt wapen ging. De aangifte bevat geen aanknopingspunten voor de stelling van [appellant] dat hij alleen bij de overdracht niet had gezien dat het om een mes ging. De vergelijking met een uitspraak van de rechtbank van Rotterdam gaat hier niet op, omdat anders dan in die zaak, [appellant] zich pas na afloop van het incident realiseerde dat het voorwerp een mes was.
Hoger beroep
5. [appellant] betoogt dat hij wel degelijk wist dat de verdachte een mes in zijn handen had, voordat hij werd gestoken. Alleen op het allereerste moment, toen de verdachte het mes kreeg aangereikt van de medeverdachte, zag [appellant] nog niet direct welk voorwerp het was. In de aangifte heeft hij het dus alleen maar over het moment van overdracht van het mes van de ene naar de andere verdachte. [appellant] is van mening dat de rechtbank te veel waarde heeft gehecht aan het feit dat niet uitdrukkelijk uit de aangifte blijkt dat hij het mes al had gezien voorafgaand aan de steekbewegingen. Hij heeft nog in de nacht dat het feit plaatsvond aangifte gedaan. Omdat hij toen in emotionele toestand verkeerde, was hij niet heel scherp. Op het moment van aangifte was het voor hem vooral belangrijk dat uit de aangifte moest blijken dat hij was gestoken met een mes en dat zijn elektrische fiets en telefoon waren gestolen. Het is daarom niet verwonderlijk dat uit de aangifte niet duidelijk blijkt wanneer hij het mes precies voor het eerst had gezien, aangezien dat voor hem niet erg relevante informatie was. [appellant] stelt zich op het standpunt dat hij wel het mes had waargenomen voordat hij werd gestoken en dat er dus sprake is van een rechtstreekse bedreiging.
6. De Afdeling overweegt dat de rechtbank net als de commissie teveel gewicht heeft toegekend aan de bewoordingen van [appellant], zoals die zijn opgenomen in het proces-verbaal. Een proces-verbaal wordt door de commissie geraadpleegd om vast te stellen of aannemelijk is dat iemand slachtoffer is van een geweldsmisdrijf met opzet. Het proces-verbaal fungeert daarbij als objectieve informatie. Dat laat onverlet dat de inhoud van het proces-verbaal een weergave is van wat [appellant] op de avond van het incident in geëmotioneerde toestand heeft verklaard en biedt ruimte voor interpretatie. De conclusie van de rechtbank dat op basis van het proces-verbaal duidelijk is dat [appellant] zich pas na afloop van het incident realiseerde dat het voorwerp waarmee hij was gestoken een mes was, volgt de Afdeling niet. [appellant] heeft dat namelijk nimmer verklaard. Hij heeft verklaard dat hij de dader stekende bewegingen zag maken in de richting van zijn handen, dat hij geraakt werd en stekende pijn voelde. De Afdeling acht het op basis van het proces-verbaal en gezien de toelichting van [appellant] ter zitting bij de rechtbank en Afdeling aannemelijk dat [appellant] het mes heeft gezien voordat hij werd gestoken. Dat betekent ook dat aannemelijk is geworden dat [appellant] op het moment van de bedreiging dus ook in de veronderstelling verkeerde dat het om een echt wapen ging waarmee hij werd bedreigd. De Afdeling is daarom van oordeel dat er wel sprake is van een rechtstreekse bedreiging. De commissie had op basis van deze toedracht van het geweldsmisdrijf zonder beoordeling van medische informatie ernstig psychisch letsel moeten veronderstellen. Temeer omdat [appellant] steekverwondingen heeft opgelopen. Het betoog slaagt.
Conclusie
7. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank zou moeten te doen, verklaart de Afdeling het beroep tegen het besluit van 3 oktober 2022 alsnog gegrond en vernietigt zij dat besluit. De Afdeling voorziet zelf in de zaak door te bepalen dat [appellant] een uitkering van € 2.500,00 krijgt conform categorie 2, van de Letsellijst Schadefonds Geweldsmisdrijven en bepaalt dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
8. De commissie moet de proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 februari 2024 in zaak nr. 22/5470;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 3 oktober 2022 van de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven;
V. kent aan [appellant] een uitkering van € 2.500,00 toe conform categorie 2, van de Letsellijst Schadefonds Geweldsmisdrijven;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 4.922,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven aan [appellant] het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 463,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Loon
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2025
284-1112