202501969/1/A2.
Datum uitspraak: 16 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
en
het College van Bestuur van de Hogeschool Utrecht (hierna: CvB)
verweerder.
Procesverloop
Bij beslissing van 28 augustus 2024 heeft de HU Immigration Unit, namens het CvB, aan [appellant] meegedeeld dat hij is afgemeld bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) en dat zijn verzoek om herinschrijving per 1 september 2024 is afgewezen.
Bij beslissing van 20 februari 2025 heeft het CvB het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen deze beslissing heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het CvB heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 3 juni 2025, waar mr. E.T.P. Scheers, advocaat te Den Haag, als vertegenwoordiger van [appellant], en het CvB, vertegenwoordigd door J. Kroon, mr. A.C. Stam en T.G. Hogervorst, zijn verschenen.
Het college heeft op verzoek van de Afdeling een nader stuk ingediend. Daarop is geen reactie gekomen van [appellant].
Overwegingen
Inleiding
1. De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. [appellant] is een internationale student. Hij is in 2022-2023 begonnen met de bacheloropleiding International Business aan de Hogeschool Utrecht. De Hogeschool Utrecht is een erkende referent als bedoeld in artikel 2c van de Vreemdelingwet 2000 (hierna: Vw 2000), die de mogelijkheid heeft om via een vereenvoudigde procedure de benodigde documenten voor haar studenten aan te vragen. Middels die procedure heeft [appellant] een verblijfsvergunning voor het doel ‘studie’ gekregen. Om zijn verblijfsvergunning te behouden moet [appellant] in het kader van de Wet modern migratiebeleid (hierna: Wet momi) voldoen aan de jaarlijkse studievoortgangsnorm, zoals uitgewerkt in de artikelen 3.87a en 3.91b van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000), artikel 1 van de Regeling normering studievoortgang vanwege verblijfsvergunningen in verband met studie (hierna: Regeling) en de artikelen 6.5 en 6.6 van de Gedragscode internationale student hoger onderwijs (hierna: Gedragscode). Deze norm is gesteld op 50% of meer van de nominale studielast voor dat (deel van het) studiejaar. Voor [appellant] geldt daarom een jaarlijkse studievoortgangsnorm van 30 studiepunten. [appellant] heeft in het studiejaar 2022-2023 10 studiepunten behaald. De HU Immigration Unit heeft hem toen evenwel niet bij de IND afgemeld omdat het niet behalen van de studievoortgangsnorm volgens de studentendecaan te maken had met persoonlijke omstandigheden van [appellant], leidend tot een in 2022-2023 opgelopen psychisch trauma. In het studiejaar 2023-2024 heeft [appellant] vervolgens 20 studiepunten behaald.
3. Het CvB heeft aan de beslissing van 28 augustus 2024 ten grondslag gelegd dat [appellant] niet aan de jaarlijkse studievoortgangsnorm heeft voldaan. In de beslissing op bezwaar van 20 februari 2025 heeft het CvB deze beslissing gehandhaafd. Daarbij heeft het CvB gewezen op artikel 3.87a van het Vb 2000 en artikel 6.5 van de Gedragscode. Daarnaast heeft het CvB gesteld dat [appellant] bekend had kunnen zijn met de relevante studievoortgangsnorm, omdat hij bij de aanmelding en aanvraag om zijn verblijfsvergunning is gewezen op de brochure van de IND ‘Coming to study in the Netherlands’ (hierna: brochure van de IND), waarin de studievoortgangsnorm en de relevantie daarvan voor het behoud van de verblijfsvergunning is uiteengezet.
4. Het geschil gaat over de afmelding bij de IND en over de afwijzing van het verzoek om herinschrijving.
De in bezwaar bestreden beslissing
5. Omdat onduidelijk is of het CvB in de beslissing van 20 februari 2025 de door [appellant] in bezwaar bestreden beslissing daadwerkelijk heeft heroverwogen, gaat de Afdeling daar eerst op in.
5.1. In de beslissing op bezwaar van 20 februari 2025 wordt als bestreden besluit een beslissing van 3 september 2024 genoemd. [appellant] voert terecht aan dat niet duidelijk is welke beslissing dit is. De Afdeling stelt vast dat [appellant] bezwaar heeft gemaakt tegen een beslissing van 28 augustus 2024. Bij zijn bezwaarschrift heeft hij een ongedateerd en niet ondertekend stuk gevoegd waarin staat dat hij is afgemeld bij de IND en dat zijn herinschrijving is geannuleerd. Op de zitting heeft het CvB laten weten de juiste en volledige beslissing, waarvan bij beslissing van 20 februari 2025 een heroverweging in bezwaar heeft plaatsgevonden, aan de Afdeling toe te zenden. De Afdeling stelt op basis van de toegezonden beslissing vast dat de inhoud van dit overgelegde stuk dezelfde is als de inhoud van het stuk dat [appellant] bij zijn bezwaar heeft gevoegd. De Afdeling houdt het er daarom voor dat het CvB met ‘de beslissing van 3 september 2024’ de door [appellant] genoemde beslissing van 28 augustus 2024, waartegen het bezwaar was gericht, heeft bedoeld. De grond slaagt, maar de Afdeling ziet hierin op zichzelf geen aanleiding de beslissing van het CvB te vernietigen.
De afmelding
Aantal studiepunten
6. Het betoog van [appellant] dat de studiepunten van het studiejaar 2022-2023 en het studiejaar 2023-2024 bij elkaar opgeteld mogen worden omdat dit de propedeutische fase betreft, zodat hij in 2023-2024 met de in totaal behaalde 30 studiepunten aan de studievoortgangsnorm heeft voldaan, slaagt niet. Het CvB heeft in de beslissing op bezwaar van 20 februari 2025 terecht gewezen op artikel 3.87a van het Vb 2000, artikel 6.5 van de Gedragscode en de brochure van de IND. Daarin staat duidelijk dat de studievoortgangsnorm voor ieder studiejaar geldt. Het over meer dan één jaar behaalde aantal punten in de propedeutische fase is dus niet bepalend. Voor zover [appellant] zich met zijn betoog beroept op het vertrouwensbeginsel, slaagt dit ook niet. Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe. Nu [appellant] zijn betoog niet heeft geconcretiseerd, heeft hij dat niet aannemelijk gemaakt.
Persoonlijke omstandigheden
7. [appellant] betoogt dat de beslissing op bezwaar van 20 februari 2025 ondeugdelijk is gemotiveerd omdat het CvB niet is ingegaan op zijn persoonlijke omstandigheden. Hij voert onder meer aan dat daarbij ook rekening moet worden gehouden met uitzonderlijke situaties waarin sprake is van persoonlijke omstandigheden die langer voortduren dan één studiejaar, zoals bij hem het geval is. Hij stelt dat het studeren voor hem ook in het studiejaar 2023-2024 nog erg moeilijk was vanwege een in het studiejaar 2022-2023 opgelopen psychisch trauma.
7.1. Het betoog slaagt. De beslissing op bezwaar van 20 februari 2025 is naar het oordeel van de Afdeling op dit punt ondeugdelijk gemotiveerd. De Afdeling neemt daarbij het volgende in aanmerking.
7.2. De Afdeling stelt vast dat het CvB in de beslissing op bezwaar van 20 februari 2025 niet is ingegaan op de persoonlijke omstandigheden van [appellant]. In het verweer in beroep en op de zitting heeft het CvB er op gewezen dat in de derde volzin van artikel 6.6 van de Gedragscode staat dat dezelfde persoonlijke omstandigheid per referentieperiode slechts éénmalig mag worden toegepast om afmelding bij de IND achterwege te mogen laten en dat de studentendecaan op 4 juni 2024 heeft verklaard dat de persoonlijke omstandigheden van [appellant] van vorig studiejaar, 2022-2023, nog hetzelfde zijn gebleven.
7.3. De Gedragscode is een document dat is vastgesteld door de overheid en de hoger onderwijsinstellingen, met daarin afspraken over de omgang met internationale studenten. De Gedragscode wordt toegepast in een bestuursrechtelijk kader, gevormd door onder meer de Wet op hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW), de Vw 2000 en de daarop gebaseerde lagere regelgeving en beleidsregels. Zo heeft de minister van Asiel en Migratie (hierna: de minister) ingevolge artikel 2e, eerste lid en onder e, en artikel 2g, aanhef en onder b en c, van de Vw 2000 de bevoegdheid om erkenning van een instelling als referent af te wijzen respectievelijk in te trekken wanneer de instelling een gedragscode niet naleeft.
7.4. In de artikelen 6.5 en 6.6 van de Gedragscode is geregeld dat het CvB ieder studiejaar de studievoortgang van verblijfsvergunningplichtige studenten beoordeelt. Daarbij moet het CvB onder meer beoordelen of sprake is van bijzondere omstandigheden zoals genoemd in artikel 7.51 van de WHW en artikel 2.1 van het Uitvoeringsbesluit WHW, die kunnen verklaren waarom niet aan de studievoortgangsnorm is voldaan. Als de student onvoldoende studievoortgang heeft geboekt, moet de student door het CvB worden afgemeld bij de IND, maar deze afmelding kan achterwege blijven als sprake is van persoonlijke omstandigheden, zoals in artikel 6.5 van de Gedragscode is omschreven. Op grond van de artikelen 3.87a en 3.91b van het Vb 2000 kan de minister de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor het doel ‘studie’ afwijzen of deze vergunning intrekken indien de student niet aan de overeenkomstig bij ministeriële regeling vastgestelde normen voldoende studievoortgang boekt. Artikel 1 van de Regeling verwijst voor de norm naar de Gedragscode.
7.5. De Afdeling begrijpt, gelet op het hiervoor geschetste wettelijke kader en hetgeen door het CvB daarover in verweer en op de zitting is gesteld, dat de Hogeschool Utrecht zich vanwege wat in de artikelen 2e, eerste lid en onder e, en 2g, aanhef en onder b en c, van de Vw 2000 is geregeld over de erkenning als referent, gebonden acht om de Gedragscode na te leven. Maar de Gedragscode is geen algemeen verbindend voorschrift, omdat deze niet is vastgesteld door een orgaan dat aan de wet de bevoegdheid tot het stellen van algemeen verbindende voorschriften ontleent. De Afdeling wijst op de memorie van toelichting bij de Wet momi, Kamerstukken II 2008/09, 32 052, nr. 3, p. 12. Het CvB moet bij de beslissing tot afmelding bij de IND in verband met onvoldoende studievoortgang alle relevante omstandigheden betrekken en daarbij ook het evenredigheidsbeginsel in acht nemen. De Afdeling is van oordeel dat het evenredigheidsbeginsel zich ertegen verzet dat persoonlijke omstandigheden van een internationale student zoals vermeld in artikel 7.51 van de WHW en artikel 2.1 van het Uitvoeringsbesluit WHW, die voortduren in het volgende studiejaar, ingevolge de derde volzin van artikel 6.6 van de Gedragscode bij de beoordeling van de studievoortgang niet meer zouden kunnen meewegen.
Of op basis van voortdurende persoonlijke omstandigheden afmelding bij de IND achterwege kan worden gelaten, moet door het CvB worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij is van belang of inderdaad sprake is van voortdurende persoonlijke omstandigheden en, zo ja, in hoeverre redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze de studievoortgang nog steeds wezenlijk in nadelige zin beïnvloeden. Als van een dergelijke nadelige invloed sprake is, dan hoeft het CvB in het licht van het evenredigheidsbeginsel de student, gezien de tweede volzin van artikel 6.6 van de Gedragscode, niet bij de IND af te melden. Als van een dergelijke invloed geen sprake meer is, zal het CvB dit in het kader van de informatieplicht op grond van artikel 4.20, eerste lid en onder e, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: VV 2000) wel aan de IND moeten melden. Het is dan vervolgens aan de minister om te beslissen over de intrekking van de verblijfsvergunning van [appellant].
De afwijzing van het verzoek om herinschrijving
8. [appellant] betoogt dat de in de beslissing op bezwaar van 20 februari 2025 genoemde artikelen 3.87a van het Vb 2000 en 6.5 van de Gedragscode geen grondslag bieden voor annulering van de inschrijving (bedoeld is het afwijzen van het verzoek om herinschrijving na een afmelding bij de IND). Dit geldt ook voor artikel 3.91b van het Vb 2000.
8.1. Dit betoog slaagt. De artikelen 3.87a, eerste lid en onder b, en 3.91b, eerste lid en onder b, van het Vb 2000 zien alleen op de bevoegdheid van de minister tot afwijzing van verlenging of intrekking van een verblijfsvergunning voor het doel ‘studie’, maar niet op een bevoegdheid om voor te schrijven dat herinschrijving van een student die de studievoortgangsnorm niet heeft gehaald geweigerd wordt. Als de verblijfsvergunning van [appellant] niet is verlengd of is ingetrokken, is dat voor het CvB geen grond om herinschrijving af te wijzen. Gelet op artikel 7.32, vijfde lid en onder c en e, van de WHW geldt het vereiste van rechtmatig verblijf immers alleen bij de eerste inschrijving. In de memorie van toelichting bij de WHW, Kamerstukken II 2005/06, 30 588, nr. 3, p. 162-163, wordt dit als volgt verwoord: "[…]. Onderdeel e bepaalt ten slotte dat een vreemdeling die eenmaal met een bepaalde opleiding is begonnen, ook wanneer hij 18 jaar of ouder is, het recht heeft om voor die opleiding ingeschreven te blijven om de opleiding te voltooien. De vreemdelingen van 18 jaar of ouder die met een legale status aan een opleiding beginnen, hebben ook na het wegvallen van die status het recht op inschrijving in de volgende jaren voor het voltooien van deze opleiding." In dit verband merkt de Afdeling op dat de herinschrijving van [appellant] gevraagd is met het oog op voortzetting van dezelfde opleiding. Afwijzen van herschrijving op grond van het niet voldoen aan de studievoortgangsnorm en daaruit voortvloeiend verlies van de verblijfsvergunning voor het doel ‘studie’ is, gelet op artikel 7.32, vijfde lid en onder c en e, van de WHW, niet toegelaten, daargelaten de mogelijkheid van een negatief bindend studieadvies als bedoeld in artikel 7.8b, derde en vijfde lid, van de WHW.
8.2. Het door het CvB geformuleerde ongemak, dat het ondanks het niet halen van de studievoortgangsnorm en mogelijk verlies van de verblijfsvergunning gedwongen is tot herinschrijving, is dan ook zonder grond. Die herinschrijving vloeit immers voort uit artikel 7.32, vijfde lid en onder e, van de WHW, en de instelling kan daarom niet het risico lopen verwijtbaar te handelen en mogelijk geconfronteerd worden met intrekking van de referentstatus of bekostigingssancties. In dit verband rust op het CvB - zie overweging 7.5 - op grond van artikel 4.20, eerste lid en onder e, van het VV 2000 in samenhang met de tweede volzin van artikel 6.6 van de Gedragscode alleen de plicht om aan de minister informatie over onvoldoende, niet uit persoonlijke omstandigheden te verklaren, studievoortgang te verstrekken. Zoals de memorie van toelichting bij de Wet momi, Kamerstukken II 2008/09, 32 052, nr. 3, p. 99, het formuleert: "Volledigheidshalve wordt hierbij aangetekend dat het hier uitsluitend gaat om informatie over de studievoortgang en andere relevante gegevens, die de onderwijsinstellingen in hun hoedanigheid als (erkend) referent van een houder van een verblijfsvergunning voor studie aan de IND moeten verstrekken. Het betreft geen informatie over bijvoorbeeld verblijfstitels."
Conclusie
9. Het beroep is gegrond. De beslissing van het CvB van 20 februari 2025 moet worden vernietigd. De subsidiaire gronden behoeven geen bespreking. Het CvB moet opnieuw beslissen op het verzoek om herinschrijving per 1 september 2024, waarbij in het geval dat dit verzoek alsnog ingewilligd wordt de collegegeldverplichting niet geldt voor de periode dat [appellant] door de handelwijze van het CvB geen onderwijs kon volgen. De Afdeling zal daarvoor een termijn stellen.
10. Het CvB moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt de beslissing van 20 februari 2025 van het College van Bestuur van de Hogeschool Utrecht;
III. draagt het College van Bestuur van de Hogeschool Utrecht op om binnen 6 weken na de verzending van deze uitspraak en met inachtneming van wat daarin is overwogen een nieuwe beslissing op het gemaakte bezwaar te nemen;
IV. veroordeelt het College van Bestuur van de Hogeschool Utrecht tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.814,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het College van Bestuur van de Hogeschool Utrecht aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht van € 51,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen, en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2025
154
Bijlage
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 2c
1. Onze Minister is bevoegd:
a. de aanvraag tot erkenning als referent in te willigen, af te wijzen, dan wel niet in behandeling te nemen, en
b. de erkenning als referent te schorsen, in te trekken dan wel te wijzigen.
2. De erkenning als referent houdt verband met het doel waarvoor de vreemdeling in Nederland wil verblijven.
[…]
6. Onze Minister houdt een openbaar register van erkende referenten.
Artikel 2e
1. Onze Minister kan de aanvraag tot erkenning als referent of tot wijziging van de erkenning als referent afwijzen, indien:
[…]
e. de aanvrager niet voldoet aan de vereisten die verband houden met het doel waarvoor de vreemdeling in Nederland verblijft of wil verblijven, waaronder in ieder geval kan worden verstaan de aansluiting bij en naleving van een gedragscode.
[…].
Artikel 2g
Onze Minister kan de erkenning als referent intrekken, indien:
[…]
b. de erkende referent niet langer voldoet aan de voorwaarden voor erkenning;
c. de erkende referent zich niet heeft gehouden aan zijn verplichtingen als referent, of
[…].
Artikel 18
1. Een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 kan worden afgewezen indien:
[…]
f. niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend of een voorschrift dat aan de vergunning is verbonden;
[…].
Artikel 19
De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd kan worden ingetrokken op de gronden bedoeld in artikel 18, eerste lid […].
Vreemdelingenbesluit 2000
Artikel 3.87a
1. De aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd die is verleend onder een beperking verband houdend met studie, kan in ieder geval op grond van artikel 18, eerste lid, onder f, van de Wet worden afgewezen, indien de houder daarvan:
[…]
b. niet overeenkomstig bij ministeriële regeling vastgestelde normen voldoende studievoortgang boekt.
[…].
Artikel 3.91b
1. Onverminderd artikel 3.91a kan de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd die is verleend onder een beperking verband houdend met studie, in ieder geval op grond van artikel 19 van de Wet, in samenhang met artikel 18, eerste lid, onder f, van de Wet worden ingetrokken, indien de houder daarvan:
[…]
b. niet overeenkomstig bij ministeriële regeling vastgestelde normen voldoende studievoortgang boekt.
[…].
Voorschrift Vreemdelingen 2000
Artikel 4.20
1. De referent van een vreemdeling, die in Nederland verblijft of wil verblijven in het kader van studie aan het hoger onderwijs verstrekt inlichtingen over de vreemdeling wiens referent hij is indien:
[…]
e. er sprake is van onvoldoende studievoortgang als bedoeld in artikel 6.5 van de Gedragscode internationale student hoger onderwijs;
[…].
Regeling normering studievoortgang vanwege verblijfsvergunning in verband met studie
Artikel 1
De norm voor voldoende studievoortgang, als bedoeld in artikel 3.87a, eerste lid, onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000, is de norm zoals vastgelegd in artikel 5.5 van de Gedragscode internationale student hoger onderwijs.
Gedragscode internationale student hoger onderwijs, versie 1 januari 2024
6.5. De instelling stelt na afloop van ieder studiejaar de studievoortgang vast van de verblijfsvergunningplichtige student met uitzondering van de uitwisselingsstudent. Er is sprake van voldoende studievoortgang als 50% (of meer) van de nominale studielast voor dat (deel van het) studiejaar is behaald. […]
Bij onvoldoende studievoortgang stelt de instelling de oorzaak hiervan vast, bijvoorbeeld door een studievoortganggesprek met een studieadviseur. De instelling beoordeelt, op basis van de door student overlegde bewijsstukken, of er sprake is van persoonlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 7.51 WHW alsmede artikel 2.1 Uitvoeringsbesluit WHW, ten gevolge waarvan de student onvoldoende studievoortgang heeft geboekt.
6.6. Indien blijkt dat de verblijfsvergunningplichtige student onvoldoende studiepunten heeft behaald wordt de verblijfsvergunningplichtige student binnen een maand afgemeld bij de IND. Wanneer de instelling vaststelt dat er sprake is van persoonlijke omstandigheden zoals in het artikel 6.5 is omschreven, kan de instelling beslissen de afmelding bij de IND achterwege te laten.
Dezelfde persoonlijke omstandigheid mag per referentperiode slechts éénmalig worden toegepast om afmelding bij de IND achterwege te laten. Er worden afspraken met de internationale student gemaakt en vastgelegd om te voorkomen dat de student verdere vertraging oploopt en om te zorgen dat de student de voortgang boekt die noodzakelijk is om af te studeren. De instelling registreert deze situatie en het feit er geen afmelding bij de IND heeft plaatsgevonden in het dossier van de verblijfsvergunningplichtige student.
[…].
Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek
Artikel 7.8b. Studieadvies propedeutische fase
1. Het instellingsbestuur van een […] hogeschool […] brengt iedere student uiterlijk aan het einde van diens eerste jaar van inschrijving voor de propedeutische fase van een voltijdse of duale associate degree-opleiding of bacheloropleiding advies uit over de voortzetting van zijn studie binnen of buiten de associate degree-opleiding of de bacheloropleiding. […].
2. Onverminderd het eerste lid kan het instellingsbestuur het advies aan de student uitbrengen zolang deze het propedeutisch examen niet met goed gevolg heeft afgelegd.
3. Aan een advies als bedoeld in het eerste of tweede lid kan het instellingsbestuur ten aanzien van opleidingen die daartoe door het instellingsbestuur zijn aangewezen, binnen het in het tweede lid bedoelde tijdvak, doch niet eerder dan tegen het einde van het eerste jaar van inschrijving, een afwijzing verbinden. Deze afwijzing kan slechts worden gegeven, indien de student naar het oordeel van het instellingsbestuur, met inachtneming van zijn persoonlijke omstandigheden, niet geschikt moet worden geacht voor de opleiding, doordat zijn studieresultaten niet voldoen aan de vereisten die het bestuur daaromtrent heeft vastgesteld. Het instellingsbestuur kan aan de afwijzing een termijn verbinden. […]. Het instellingsbestuur kan van de bevoegdheid krachtens dit lid slechts gebruikmaken, indien het in de propedeutische fase van de desbetreffende opleiding zorgt voor zodanige voorzieningen dat de mogelijkheden voor goede studievoortgang zijn gewaarborgd.
[…]
5. Van de student die op grond van het derde lid is afgewezen, wordt de inschrijving voor de desbetreffende opleiding aan de betrokken instelling beëindigd. De student kan niet opnieuw aan die instelling voor die opleiding worden ingeschreven, tenzij het instellingsbestuur toepassing heeft gegeven aan de derde volzin van het derde lid of tenzij de betrokkene op een later tijdstip verzoekt om te worden ingeschreven voor de desbetreffende opleiding en daarbij ten genoegen van het instellingsbestuur aannemelijk maakt dat hij die opleiding met vrucht zal kunnen volgen.
[…].
7. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald welke persoonlijke omstandigheden, bedoeld in het derde lid, het instellingsbestuur in zijn beoordeling betrekt.
[…].
Artikel 7.32. Algemene bepaling inschrijving
[…]
5. De inschrijving als student of extraneus staat slechts open voor degene waarvan de ouders, voogden of verzorgers aantonen, dan wel, indien hij meerderjarig en handelingsbekwaam is, degene die aantoont dat hij:
[…]
c. vreemdeling is, 18 jaar of ouder is op de eerste dag waarop de opleiding begint waarvoor voor de eerste maal inschrijving wordt gewenst en op die dag rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000,
[…].
e. vreemdeling is, niet meer voldoet aan een van de voorwaarden, genoemd onder b, c of d, en eerder in overeenstemming met een van die onderdelen is ingeschreven voor een opleiding van een instelling, welke opleiding nog steeds wordt gevolgd en nog niet is voltooid.
[…].
Artikel 7.37. Voorwaarden inschrijving
1. De inschrijving staat open voor degene die voldoet aan de in titel 2 van dit hoofdstuk gestelde eisen, onverminderd artikel 7.8b, vijfde lid, en de artikelen 7.31a tot en met 7.31d[…]
[…].
Artikel 7.51. Financiële ondersteuning in verband met bijzondere omstandigheden
[…].
2. De bijzondere omstandigheden, bedoeld in het eerste lid, zijn:
[…]
c. ziekte […],
d. een handicap of chronische ziekte,
e. bijzondere familieomstandigheden,
[…]
g. overige door het instellingsbestuur vastgestelde bijzondere omstandigheden waarin een student verkeert,
h. andere dan de in de onderdelen a tot en met g bedoelde omstandigheden die, indien een daarop gebaseerd verzoek om financiële ondersteuning door het instellingsbestuur niet zou worden gehonoreerd, zouden leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Uitvoeringsbesluit WHW 2008
Artikel 2.1. Persoonlijke omstandigheden bij bindend studieadvies en verwijzing naar afstudeerrichting
1. De persoonlijke omstandigheden bedoeld in de artikelen 7.8b, derde lid, en 7.9, derde lid, van de wet, zijn:
a. ziekte van betrokkene,
b. lichamelijke, zintuiglijke of andere functiestoornis van betrokkene,
[…]
d. bijzondere familie-omstandigheden,
[…]
h. andere in de onderwijs- en examenregeling, bedoeld in artikel 7.13 van de wet, op grond van artikel 7.13, tweede lid, onderdeel f, van de wet, vast te leggen persoonlijke omstandigheden,
i. andere dan in de onderdelen a tot en met h bedoelde persoonlijke omstandigheden die, indien zij door het instellingsbestuur niet in de beoordeling zouden worden betrokken, zouden leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.