202206993/1/A3.
Datum uitspraak: 16 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Breda,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 oktober 2022 in zaak nr. 21/3043 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Breda.
Procesverloop
Bij besluit van 23 oktober 2020 heeft het college een verzoek van [appellant] om [kind] als zijn kind in de basisregistratie personen (hierna: brp) te registreren, afgewezen.
Bij besluit van 8 juni 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 oktober 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 16 mei 2025, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. R.C. van den Berg, advocaat in Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Konings en mr. J.I. Crum, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in een bijlage die onderdeel is van deze uitspraak.
Inleiding
2. [appellant] heeft het college verzocht om [kind] in de brp te registreren als zijn kind. Hij heeft daartoe een geboorteakte van [kind] en een toestemmingsverklaring van de moeder overgelegd. De IND heeft deze documenten onderzocht en geconcludeerd dat zij echt zijn.
2.1. Op 14 mei 2020 heeft het college met [appellant] een informatiegesprek gehouden. Tijdens dit gesprek heeft [appellant] onder meer verklaard dat [kind] bij zijn zus in Ghana woont, dat hij in 2002 is getrouwd met de moeder, maar inmiddels van haar is gescheiden, en dat hij niet bij de zogenoemde ‘Naming ceremony’ (hierna: naamgevingsceremonie) van [kind] aanwezig was. Van het huwelijk, de scheiding en de naamgevingsceremonie zijn geen officiële documenten aanwezig, aldus [appellant]. Aanvullend heeft [appellant] wel een ‘groei-‘ of ‘consultatieboekje’ met als titel ‘Child health records’ overgelegd. De IND heeft dit document onderzocht en geconcludeerd dat het waarschijnlijk niet bevoegd is opgemaakt en afgegeven door de in het document genoemde instantie.
2.2. Op een later moment heeft [appellant] ter onderbouwing van zijn huwelijk met de moeder van [kind] foto’s overgelegd. Ook heeft hij afschriften van geldtransacties naar verschillende bankrekeningen in Ghana overgelegd, om te onderbouwen dat hij [kind] financieel onderhoudt.
3. Met het besluit van 23 oktober 2020 heeft het college besloten om geen gevolg te geven aan het verzoek van [appellant]. Het college heeft dit gedaan op grond van artikel 2.8, tweede lid, en artikel 2.10 van de Wet brp. Volgens het college heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat [kind] binnen het huwelijk van [appellant] met de moeder is geboren, dat [kind] is erkend door [appellant], of dat er op een andere manier een familierechtelijke betrekking met het kind tot stand is gekomen, die in Nederland kan worden erkend. De documenten die door [appellant] zijn ingeleverd kunnen daarom niet gezien worden als brondocument voor de registratie van [kind] als zijn kind in de brp. Met het besluit van 8 juni 2021 heeft het college dit standpunt gehandhaafd.
Uitspraak van de rechtbank
4. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het college op goede gronden heeft geweigerd om [kind] in de brp te registreren als het kind van [appellant]. De rechtbank heeft daartoe geoordeeld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat [kind] is geboren uit een huwelijk tussen [appellant] en haar moeder. Uit de foto’s die [appellant] ter onderbouwing daarvan heeft overgelegd, is niet af te leiden dat sprake is van een huwelijk. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij [kind] naar Ghanees recht heeft erkend. Uit de geboorteakte volgt namelijk dat de ouders niet gezamenlijk aangifte hebben gedaan, maar dat de moeder van [kind] als vader heeft opgegeven. Ook valt volgens de rechtbank niet in te zien waarom [appellant] geen bewijs heeft kunnen overleggen van de naar Ghanees recht vereiste verklaring van zijn vaderschap. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het college ten onrechte het toetsingskader dat volgt uit de uitspraak van Afdeling van 15 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:678) heeft toegepast om te beoordelen of [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat hij [kind] naar Ghanees gewoonterecht heeft erkend. Volgens de rechtbank had het college dit moeten beoordelen volgens het toetsingskader van de beschikking van het Gerechtshof Den Haag van 24 maart 2021 (ECLI:NL:GHDHA:2021:510). Dit is een gebrek in de motivering dat de rechtbank heeft gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Tot slot heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de beschikking van het Gerechtshof Den Haag van 24 maart 2021, geoordeeld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij [kind] naar Ghanees gewoonterecht heeft erkend. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat [appellant] een gemeenschappelijke huishouding heeft gehad met de moeder van [kind]. Ook heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij [kind] heeft verzorgd en onderhouden. De verklaringen van [appellant] daarover, de overgelegde afschriften van geldtransacties en de reisstempels in zijn paspoort zijn daartoe onvoldoende, aldus de rechtbank. Hoger beroep
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat [kind] is geboren uit een huwelijk tussen hem en haar moeder. Hij voert daartoe aan dat uit de foto’s en wat hij daarover heeft verklaard, genoegzaam blijkt dat sprake is van een huwelijk.
6. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij [kind] naar Ghanees (gewoonte)recht heeft erkend.
Hij voert daartoe aan dat het feit dat zijn naam op de geboorteakte staat als vader, voldoende is om erkenning naar Ghanees recht te aanvaarden. Ook het feit dat de moeder van [kind] bij de aangifte zijn naam als vader heeft genoemd, is voldoende om erkenning aan te nemen. De moeder heeft namelijk met zijn toestemming zijn naam op de geboorteakte laten vermelden. De erkenning moet dan ook worden verondersteld te hebben plaatsgevonden met een gedelegeerde rechtshandeling.
Ook voert [appellant] aan dat hij wel degelijk aannemelijk heeft gemaakt dat hij een gemeenschappelijke huishouding heeft gehad met de moeder van [kind]. Ook heeft hij aannemelijk gemaakt dat hij [kind] heeft verzorgd en onderhouden. Het bezoeken van zijn dochter en het overmaken van geld, is voldoende bewijs van verzorging van zijn dochter. Het is niet redelijk om dat in twijfel te trekken, aldus [appellant].
Beoordeling
7. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 17 april 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1595), moet voorop worden gesteld dat de gegevens in de brp betrouwbaar en duidelijk moeten zijn. De gebruikers van de gegevens moeten erop kunnen vertrouwen dat de gegevens in beginsel juist zijn. Voor de gegevens over de burgerlijke staat die niet aan de Nederlandse burgerlijke stand kunnen worden ontleend, heeft de wetgever in artikel 2.8 van de Wet brp een rangorde bepaald in de geschriften waaraan deze gegevens mogen worden ontleend. Aan een "lager" document mogen gegevens worden ontleend wanneer op het tijdstip van inschrijving in redelijkheid geen "hoger" document kan worden overgelegd. Het bewijs dat eenmaal in de brp opgenomen gegevens onjuist zijn, kan alleen worden geleverd door overlegging van de juiste brondocumenten. 7.1. In zaken over een verzoek om wijziging van persoonsgegevens in de brp moet eerst de vraag beantwoord worden of de verzoeker brondocumenten heeft overgelegd die voldoen aan de eisen uit artikel 2.8, tweede lid, van de Wet brp. Pas wanneer die vraag bevestigend beantwoord wordt, wordt toegekomen aan de vraag of het verband tussen de verzoeker en de persoon op basis van de documenten kan worden gelegd. Bij positieve beantwoording van deze vragen zal vervolgens worden beoordeeld of aan de toetsingsmaatstaf voor wijziging van de Brp is voldaan. Is dat het geval, dan wordt het betreffende gegeven, of worden de betreffende gegevens, in de brp gewijzigd. Zie daartoe eveneens de al genoemde uitspraak van 17 april 2024.
7.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank ten onrechte het onder 7 en 7.1 weergegeven toetsingskader niet toegepast. Uit de uitspraak van de rechtbank volgt namelijk niet dat zij heeft beoordeeld of [appellant] brondocumenten in de zin van artikel 2.8, tweede lid, van de Wet brp heeft overgelegd. De rechtbank heeft beoordeeld of [appellant], naar Ghanees recht, als de juridische vader van [kind] kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft aldus op onjuiste wijze beoordeeld of het college al dan niet in de brp diende te registreren dat [appellant] de juridische ouder is van [kind].
7.3. De Afdeling is verder van oordeel dat het voorgaande ook geldt voor een groot deel van de beoordeling van het college. Uit zowel het besluit van 23 oktober 2020 als het besluit op bezwaar van 8 juni 2021, is weliswaar af te leiden dat [appellant] volgens het college geen brondocumenten heeft overgelegd over het huwelijk tussen hem en de moeder van [kind]. Maar uit de besluiten volgt niet dat deze beoordeling is gedaan voor de overige bewijsmiddelen die [appellant] heeft overgelegd om te onderbouwen dat hij de juridische vader van [kind] is. Dat, zoals het college tijdens de zitting van de Afdeling heeft toegelicht, in het besluit van 23 oktober 2020 wel is geconcludeerd dat [appellant] geen brondocumenten voor de registratie van [kind] als zijn kind heeft overgelegd, leidt niet tot een ander oordeel, omdat de motivering niet in lijn is met wat hiervoor is overwogen. De Afdeling is daarom van oordeel dat het college ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom het niet in de brp hoefde te registreren dat [appellant] de juridische ouder is van [kind].
Het betoog slaagt.
Conclusie
8. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren, het besluit van 8 juni 2021 vernietigen wegens strijd met strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, en het college opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Dat betekent dat het college opnieuw moet beoordelen of [kind] in de brp moet registreren als kind van [appellant]. Daartoe moet het eerst beoordelen of [appellant] brondocumenten in de zin van artikel 2.8, tweede lid, van de Wet brp heeft overgelegd. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
9. Het college moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 oktober 2022 in zaak nr. 21/3043;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Breda van 8 juni 2021, kenmerk 1165862;
V. draagt het college van burgemeester en wethouders van Breda op om binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
VI. bepaalt dat tegen het nieuw te nemen besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Breda tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.628,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Breda aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 428,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, voorzitter, en mr. G.O. van Veldhuizen en mr. A.B. Blomberg, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.G.L. Soetens, griffier.
w.g. Willems
voorzitter
w.g. Soetens
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2025
1072
BIJLAGE
Wet basisregistratie personen
Artikel 2.7
1. In de basisregistratie worden over de ingeschrevene uitsluitend de volgende gegevens opgenomen:
a. algemene gegevens:
1° gegevens over de burgerlijke staat waar het betreft de naam, de geboorte, het geslacht, de ouders, het huwelijk, dan wel geregistreerd partnerschap en eerdere huwelijken of eerder geregistreerde partnerschappen, de echtgenoot dan wel geregistreerd partner en eerdere echtgenoten of geregistreerde partners, de kinderen en het overlijden;
[…]
Artikel 2.8
[…]
2. De gegevens over de burgerlijke staat worden, indien zij feiten betreffen die zich buiten Nederland hebben voorgedaan, ontleend aan een geschrift als bedoeld onder a, bij gebreke hiervan aan een geschrift als bedoeld onder b of c, bij gebreke ook hiervan aan een geschrift als bedoeld onder d en bij gebreke ten slotte ook hiervan aan een geschrift als bedoeld onder e:
a. een akte over het desbetreffende feit, die is opgenomen in de registers van de Nederlandse burgerlijke stand;
b. een in Nederland gedane rechterlijke uitspraak over het desbetreffende feit die in kracht van gewijsde is gegaan;
c. een buiten Nederland overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie opgemaakte akte die ten doel heeft tot bewijs te dienen van het desbetreffende feit, of een over dat feit gedane rechterlijke uitspraak, of bij gebreke daarvan een beëdigde verklaring, bedoeld in artikel 45 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;
d. een geschrift dat overeenkomstig de plaatselijke voorschriften is opgemaakt door een bevoegde instantie, waarin het desbetreffende feit is vermeld;
e. een verklaring over het desbetreffende feit die betrokkene ten overstaan van een door het college van burgemeester en wethouders aangewezen ambtenaar onder eed of belofte heeft afgelegd, die op schrift is gesteld en door betrokkene is ondertekend.
[…]
Artikel 2.10
[…]
2. Aan een geschrift als bedoeld in artikel 2.8, tweede lid, onder c, d of e, alsmede artikel 2.8, derde lid, worden geen gegevens ontleend, voor zover de Nederlandse openbare orde zich verzet tegen de erkenning van de rechtsgeldigheid van de in deze geschriften vermelde feiten.
3. Aan een geschrift als bedoeld in artikel 2.8, tweede lid, onder d en e, worden geen gegevens ontleend, indien aannemelijk is dat de gegevens onjuist zijn.
[…]