202308011/1/R2.
Datum uitspraak: 23 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellant sub 1], wonend in Cuijk, gemeente Land van Cuijk,
2. het college van burgemeester en wethouders van Land van Cuijk,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank OostBrabant van 29 november 2023 in zaken nrs. 22/2618 en 22/3189 in het geding tussen:
[appellant sub 1]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 31 maart 2022 heeft het college aan [partij] een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een veranda (overkapping) aan de [locatie 1] in Cuijk en het handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening.
Bij besluit van 11 april 2022 heeft het college het verzoek van [appellant sub 1] om handhavend op te treden tegen deze overkapping afgewezen.
Bij besluit van 29 september 2022 heeft het college het door [appellant sub 1] tegen het besluit van 31 maart 2022 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 31 maart 2022 in stand gelaten, met verbetering van de motivering en onder aanvulling van de voorschriften van de omgevingsvergunning.
Bij besluit van 3 oktober 2022 heeft het college het door [appellant sub 1] tegen het besluit van 11 april 2022 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 november 2023 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] tegen het besluit van 29 september 2022 ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 september 2022 vernietigd, de omgevingsvergunning van 31 maart 2022 herroepen voor zover het betreft het voorschrift met betrekking tot de haag en aan de omgevingsvergunning het voorschrift verbonden dat vergunninghouder direct naast de veranda aan de straatzijde en aan de zijde grenzend aan het perceel [locatie 2] een 2,5 meter hoge haag in stand dient te houden (zaak nr. 22/3189). De rechtbank heeft het door [appellant sub 1] tegen het besluit van 3 oktober 2022 ingestelde beroep ongegrond verklaard (zaak nr. 22/2618).
Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[partij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 27 februari 2025, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. C.J. Driessen, advocaat in Vianen, [gemachtigde A] en [gemachtigde B], en het college, vertegenwoordigd door mr. J. van der Velden, zijn verschenen. Voorts is op de zitting [partij], bijgestaan door [gemachtigde C], als partij gehoord.
Overwegingen
Het hoger beroep tegen de uitspraak voor zover gedaan in zaak nr. 22/3189
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 16 februari 2022. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. [partij] heeft een overkapping gebouwd op zijn perceel. De overkapping heeft een oppervlak van ongeveer 20 m² en bestaat uit drie houten wanden met een plat dak. De overkapping is gebouwd zonder omgevingsvergunning. Het college heeft hiervoor vervolgens alsnog een omgevingsvergunning verleend. [appellant sub 1] woont naast [partij] en kan zich niet verenigen met de bouw van deze overkapping. Volgens haar is het college op onjuiste wijze omgegaan met de welstandsadvisering. Verder is zij bang dat de overkapping ertoe leidt dat de verkeersveiligheid wordt aangetast en dat de overkapping zorgt voor een onaanvaardbare vermindering van lichtinval, schaduwwerking en vochtschade.
2.1. Het college heeft een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo verleend in afwijking van het bestemmingsplan "Centrum Cuijk" met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) voor het plaatsen van een veranda in het zijerfgebied. Dit is volgens het college mogelijk, omdat de overkapping geen negatieve invloed heeft op de woonsituatie en de sociale veiligheid. Volgens het college staat de overkapping op voldoende afstand van de naastgelegen panden. Verder is het perceel omgeven door een haag van 2 meter. Het gebruik van aangrenzende gronden en percelen zal door de plaatsing van de overkapping geen onevenredige nadelen ondervinden, aldus het college.
2.2. In deze uitspraak gaat de Afdeling, in het kader van het hoger beroep van [appellant sub 1], in op de gronden over het welstandsadvies en een aantal overige gronden. In het kader van het incidenteel hoger beroep van het college, gaat de Afdeling in op het door de rechtbank vastgestelde voorschrift met betrekking tot de haag.
Toetsingskader
3. Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.
De aangevallen uitspraak voor zover gedaan in zaak nr. 22/3189
4. De rechtbank heeft het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van 29 september 2022 gegrond verklaard en het besluit van 29 september 2022 vernietigd, de omgevingsvergunning van 31 maart 2022 herroepen voor zover het betreft het voorschrift met betrekking tot de haag en aan de omgevingsvergunning het voorschrift verbonden dat vergunninghouder direct naast de veranda aan de straatzijde en aan de zijde grenzend aan het perceel [locatie 2] een 2,5 meter hoge haag in stand dient te houden.
De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom meer waarde wordt gehecht aan het eerste welstandsadvies dan aan het tweede welstandsadvies en dat het college onvoldoende zorgvuldig heeft gehandeld door de welstandscommissie niet nogmaals te horen. De beroepsgronden dat het college niet bevoegd was een omgevingsvergunning te verlenen, dat sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering, dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld en dat de verkeersveiligheid wordt aangetast, slagen niet. De rechtbank heeft vervolgens - in het kader van de finale geschilbeslechting - overwogen dat de motivering van het college op de zitting, op grond waarvan het wil afwijken van het tweede welstandsadvies met verwijzing naar het eerste welstandsadvies, voldoende is. De rechtbank maakt hierbij de kanttekening dat de veranda zichtbaar is vanaf de oprit van [appellant sub 1] en er geen verplichting is om de haag naast de oprit in stand te houden. Daarom heeft de rechtbank aanleiding gezien om zelf voorziend het bewuste voorschrift aan de omgevingsvergunning te verbinden.
Welstand
5. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank in het kader van de finale geschilbeslechting ten onrechte heeft overwogen dat het college, door op de zitting aan te geven dat het wil afwijken van het tweede welstandsadvies van de Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant van 24 maart 2022 met verwijzing naar het eerste welstandsadvies van de Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant van 16 december 2021, alsnog een voldoende motivering heeft gegeven. [appellant sub 1] betoogt dat de welstandscommissie bij haar eerste advies vooringenomen was en dat de rechtbank dat ten onrechte niet heeft onderkend. [appellant sub 1] stelt dat de overkapping vanaf de weg wel degelijk goed zichtbaar is. Verder heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat aan beide adviezen hetzelfde plan ten grondslag heeft gelegen. [appellant sub 1] verzoekt de Afdeling een deskundige te benoemen voor het uitbrengen van een onafhankelijk welstandsrapport.
5.1. De Afdeling overweegt dat wat [appellant sub 1] heeft aangevoerd, geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college alsnog een voldoende motivering over de welstand heeft gegeven. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het college met foto’s heeft onderbouwd dat alleen de bovenste 50 centimeter van de overkapping boven de haag van ongeveer 2 meter uitsteekt, zodat - zoals in het eerste welstandsadvies staat - de overkapping vanaf de weg voor slechts een gering deel zichtbaar is. [appellant sub 1] heeft niet nader onderbouwd waarom het eerste welstandsadvies onjuist of onvolledig is. De Afdeling ziet daarom met de rechtbank geen grond voor het oordeel dat niet mocht worden aangesloten bij het eerste welstandsadvies.
De Afdeling ziet in wat door [appellant sub 1] is aangevoerd overigens geen aanleiding om een deskundige te benoemen. Daarbij betrekt de Afdeling in de eerste plaats dat het niet de taak van een door de rechter te benoemen deskundige is om een welstandsrapport uit te brengen. Verder heeft [appellant sub 1], zoals hiervoor werd overwogen, niet nader onderbouwd waarom het eerste welstandsadvies onjuist of onvolledig is.
Het betoog slaagt niet.
Overige gronden van het hoger beroep van [appellant sub 1]
6. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college bevoegd was gebruik te maken van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo en artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen en dus ook het gebruiken van de overkapping. Verder betoogt [appellant sub 1] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering en de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor vernietiging van het besluit van 29 september 2022 in haar beroepsgrond dat de omgevingsvergunning is verleend zonder dat het college het antwoord heeft afgewacht op de haar van gemeentewege gestelde vraag of zij ermee kon instemmen de overkapping te verplaatsen. Ook betoogt [appellant sub 1] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat door de bouw van de overkapping de verkeersveiligheid ter plaatse wordt aangetast in zodanige mate dat het college voor de overkapping geen omgevingsvergunning had mogen verlenen. Ten slotte voert [appellant sub 1] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is dat de overkapping een onaanvaardbare vermindering van lichtinval, schaduwwerking en vochtschade veroorzaakt. De haag tussen beide percelen kan daar volgens haar niet aan afdoen.
6.1. Wat [appellant sub 1] in hoger beroep heeft aangevoerd is grotendeels een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die beroepsgronden ingegaan. [appellant sub 1] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de uitspraak van de rechtbank onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank over deze beroepsgronden en in de onder 8, 15, 18 en 21 van de uitspraak van de rechtbank opgenomen overwegingen, waarop het oordeel is gebaseerd. Daarbij ziet de Afdeling geen aanknopingspunten dat de rechtbank bij haar oordeel dat niet aannemelijk is dat de overkapping een onaanvaardbare vermindering van lichtinval, schaduwwerking en vochtschade veroorzaakt, betekenis heeft toegekend aan de haag tussen de percelen.
Het betoog slaagt niet.
Incidenteel hoger beroep
7. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte de omgevingsvergunning van 31 maart 2022 heeft herroepen voor zover het betreft het voorschrift met betrekking tot de haag. Daarover voert het aan dat aan de omgevingsvergunning van 31 maart 2022 geen voorschrift was verbonden met betrekking tot de instandhouding van de haag. Het voorschrift is op advies van de Bezwarencommissie in het besluit van 29 september 2022 opgenomen. Verder is de bestaande haag volgens het college geen 2,5 meter hoog, maar ongeveer 2 meter hoog.
7.1. De Afdeling heeft op de zitting vastgesteld dat geen van de partijen zich kan verenigen met het door de rechtbank vastgestelde voorschrift met betrekking tot het verlengen en verhogen van de haag. Partijen zijn het erover eens dat een hoogte van 2,5 meter te hoog is. Voor zover [appellant sub 1] een ander voorschrift aan de vergunning verbonden wenst dan het college bij het besluit van 29 september 2022 aan de vergunning heeft verbonden, merkt de Afdeling op dat de hogerberoepsgronden van [appellant sub 1], zoals uiteengezet onder 5 en 6, niet slagen en haar hoger beroep ongegrond is. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte zelf voorziend het voorschrift aan de vergunning verbonden dat direct naast de veranda aan de straatzijde en aan de zijde grenzend aan het perceel [locatie 2] ter voorkoming van hinder en overlast een 2,5 meter hoge haag in stand moet worden gehouden en bestaat geen grond voor een ander voorschrift dan het college bij het besluit van 29 september 2022 aan de vergunning heeft verbonden. De Afdeling ziet aanleiding om het incidenteel hoger beroep gegrond te verklaren, de aangevallen uitspraak te vernietigen zoals omschreven onder 11, en te bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 29 september 2022 in stand blijven. Dit betekent dat wordt teruggevallen op het voorschrift met betrekking tot de haag dat het college bij het besluit van 29 september 2022 aan de vergunning heeft verbonden. Ten overvloede geeft de Afdeling [appellant sub 1] en [partij] ter overweging mee om in goed overleg afspraken te maken over de hoogte en het in stand laten van de bestaande haag tussen de percelen van [appellant sub 1] en [partij] met inachtneming van het burenrecht.
Het betoog slaagt.
Het hoger beroep tegen de uitspraak voor zover gedaan in zaak nr. 22/2618
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
8. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wabo is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt.
Het verzoek om handhaving van de Wabo is gedaan op 4 december 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
De aangevallen uitspraak voor zover gedaan in zaak nr. 22/2618
9. De rechtbank heeft het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van 3 oktober 2022 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de overkapping is gebouwd zonder omgevingsvergunning, maar omdat er op 31 maart 2022 een omgevingsvergunning voor de overkapping is verleend is het college niet langer bevoegd handhavend op te treden. De illegale overkapping is door het verlenen van de omgevingsvergunning gelegaliseerd.
Weigering om handhavend op te treden
10. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep tegen de weigering om handhavend op te treden ongegrond is. Daarover voert zij aan dat de omgevingsvergunning niet had mogen worden verleend en er op basis van de beginselplicht tot handhaving handhavend had moeten worden opgetreden. Daarbij wijst zij erop dat het handhavingsverzoek er al lag voor de vergunningaanvraag.
10.1. Gelet op wat in het voorgaande is overwogen over de omgevingsvergunning, bestond er geen aanleiding om handhavend op te treden vanwege de overkapping.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
11. Het hoger beroep tegen de uitspraak voor zover gedaan in zaak nr. 22/3189 is ongegrond. Het incidenteel hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover de rechtbank daarbij de omgevingsvergunning van 31 maart 2022 heeft herroepen voor zover het betreft het voorschrift met betrekking tot de haag en aan deze omgevingsvergunning het voorschrift heeft verbonden dat vergunninghouder direct naast de veranda aan de straatzijde en aan de zijde grenzend aan het perceel [locatie 2] een 2,5 meter hoge haag in stand dient te houden. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen bepaalt de Afdeling dat de rechtsgevolgen van het besluit van 29 september 2022 geheel in stand blijven. Het hoger beroep tegen de uitspraak voor zover gedaan in zaak nr. 22/2618 is ongegrond.
12. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 29 november 2023, voor zover gedaan in zaak nr. 22/3189, ongegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 29 november 2023, voor zover gedaan in zaak nr. 22/3189, voor zover de rechtbank de omgevingsvergunning van 31 maart 2022 heeft herroepen voor zover het betreft het voorschrift met betrekking tot de haag en aan deze omgevingsvergunning het voorschrift heeft verbonden dat vergunninghouder direct naast de veranda aan de straatzijde en aan de zijde grenzend aan het perceel [locatie 2] een 2,5 meter hoge haag in stand dient te houden;
IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Land van Cuijk van 29 september 2022 geheel in stand blijven;
V. verklaart het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 29 november 2023, voor zover gedaan in zaak nr. 22/2618, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.E.H.J. Vollaers, griffier.
w.g. Minderhoud
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Vollaers
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2025
271-1150