ECLI:NL:RVS:2025:3411

Raad van State

Datum uitspraak
23 juli 2025
Publicatiedatum
23 juli 2025
Zaaknummer
202207146/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een uitspraak inzake informatieverzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur met betrekking tot het Elkerliek ziekenhuis

In deze zaak heeft [appellante] op 14 november 2018 een informatieverzoek ingediend bij het college op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Het verzoek betrof onder andere besluiten en notulen met betrekking tot het Elkerliek ziekenhuis. De rechtbank Oost-Brabant heeft op 13 augustus 2021 in zaaknummer 19/2587 het besluit van het college vernietigd, omdat het college onvoldoende had aangetoond dat het naar de gevraagde documenten had gezocht. Na deze uitspraak heeft het college op 19 oktober 2021 een opdrachtbrief aan TOG Nederland Zuid B.V. openbaar gemaakt, wat aanleiding gaf voor [appellante] om herziening van de eerdere uitspraak te verzoeken. De rechtbank heeft het verzoek om herziening afgewezen, omdat [appellante] geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die tot een andere uitspraak zouden kunnen leiden. In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen. De Afdeling oordeelde dat de redelijke termijn niet was overschreden, aangezien de procedure binnen de gestelde termijn was afgerond.

Uitspraak

202207146/1/A3
Datum uitspraak: 23 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­-Brabant van 20 oktober 2022 in zaak nr. 21/3251 op het verzoek om herziening van de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 13 augustus 2021 in zaak nr. 19/2587, van:
[appellante].
Procesverloop
Bij brief van 29 november 2021 heeft [appellante] verzocht om herziening van de uitspraak van 13 augustus 2021 van de rechtbank Oost-Brabant, zaaknummer 19/2587.
Bij uitspraak van 20 oktober 2022 heeft de rechtbank dat verzoek afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft het verzoek, samen met zaaknummers 202206861/1/A3 en 202206862/1/A3, op een zitting behandeld op 16 mei 2025, waar [appellante] is verschenen. Verder is tijdens de zitting het college, vertegenwoordigd door mr. Y.J.A.M. Willems, als partij gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellante] heeft op 14 november 2018 een informatieverzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) ingediend bij het college. In haar verzoek heeft [appellante] om de volgende informatie verzocht:
a.       de besluiten van het college op de brieven van 22 september 2005 en 14 oktober 2005 van omwonenden aan het Elkerliek ziekenhuis en de notulen van de raadsvergadering waarin deze brieven zijn besproken;
b.       het besluit over de planschadeovereenkomst en de notulen van de raadsvergadering waarin deze overeenkomst is besproken en het besluit is genomen;
c.       informatie over de uitbreiding van de personeelskantine van het Elkerliek ziekenhuis;
d.       de raamovereenkomst met TOG Nederland Zuid B.V. (hierna: TOG) óf de feitelijke opdrachtbrief aan TOG.
2.       Dit verzoek heeft geleid tot een besluit op bezwaar waartegen [appellante] beroep bij de rechtbank heeft ingesteld. Met de uitspraak van 13 augustus 2021, zaaknummer 19/2587, heeft de rechtbank dat besluit op bezwaar vernietigd voor zover dat zag op onderdeel d, de zoekslag naar de documenten over de raamovereenkomst met TOG of een feitelijke opdrachtbrief aan TOG, en het college opgedragen om een nieuwe besluit op het bezwaar van [appellante] te nemen. De rechtbank heeft daartoe geoordeeld dat het college over onderdeel d van het Wob-verzoek onvoldoende concreet heeft gemaakt hoe het precies heeft gezocht en of wel voldoende is gezocht naar concrete stukken.
3.       Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 13 augustus 2021, heeft het college op 19 oktober 2021 opnieuw besloten op het bezwaar van [appellante], dit bezwaar ten aanzien van onderdeel d van haar Wob-verzoek gegrond verklaard en alsnog een opdrachtbrief aan TOG van 23 januari 2015 openbaargemaakt. Naar aanleiding van dit besluit heeft [appellante] de rechtbank verzocht om herziening van de uitspraak van 13 augustus 2021. De omstandigheid dat het college alsnog een opdrachtbrief heeft gevonden, terwijl het eerst jarenlang heeft ontkend dat deze brief in zijn bezit was, werpt nieuw licht op de uitspraak van 13 augustus 2021, aldus [appellante].
4.       De rechtbank heeft het verzoek om herziening afgewezen en daartoe geoordeeld dat [appellante] geen feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft gesteld. Volgens de rechtbank raakt de gevonden opdrachtbrief niet aan de documenten waar [appellante] verder om heeft gevraagd in haar verzoek van 14 november 2018. Ook kan de rechtbank [appellante] niet volgen in haar stelling dat het college tijdens de behandeling van zaaknummer 19/3238 op de zitting van de rechtbank van 16 september 2021 heeft gezegd dat het alleen in de digitale systemen heeft gezocht. Uit het proces-verbaal van die zitting blijkt namelijk dat het college ook in fysieke dossiers naar de gevraagde informatie heeft gezocht, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
5.       [appellante] betoogt dat uit verschillende uitspraken van de rechtbank blijkt dat de informatiehuishouding van de gemeente Helmond niet in orde is en dat de zoekslagen van het college onzorgvuldig zijn geweest. Uit de omstandigheid dat er alsnog meer documenten zijn aangetroffen, nadat het college zich eerst op het standpunt heeft gesteld dat het niets meer had, blijkt dat ook de zoekslag voor het verzoek van 14 november 2018 onzorgvuldig is geweest, aldus [appellante].
5.1.    Artikel 8:119, eerste lid, van de Awb luidt:
"1. De bestuursrechter kan op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden."
5.2.    De omstandigheid dat uit andere uitspraken van de rechtbank blijkt dat zoekslagen van het college naar aanleiding van andere informatieverzoeken onzorgvuldig zijn geweest, is geen feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb.
Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat er alsnog meer documenten blijken te zijn, terwijl het college zich eerst op het standpunt heeft gesteld dat er niets meer was. Als na de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht, na een nieuwe zoekslag blijkt dat het college toch informatie onder zich heeft die onder de reikwijdte van het Wob-verzoek valt, is dat niet aan te merken als een feit of omstandigheid in de zin van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. Dit is namelijk een feit dat zich voordoet na de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht. Dat het daarbij gaat om documenten die ook al voor die uitspraak bestonden, is niet relevant. Het is namelijk niet het bestaan van die documenten, maar het alsnog bekend worden ervan dat nieuw is. Nieuwe feiten die na de uitspraak opkomen, kunnen niet tot herziening van de uitspraak leiden. Het buitengewone rechtsmiddel van herziening dient er immers niet toe een partij de gelegenheid te bieden om een geschil waarover in een uitspraak al is beslist, opnieuw aan de rechter voor te leggen en daarmee het debat te heropenen. De rechtbank heeft dan ook terecht het verzoek om herziening van haar uitspraak van 13 augustus 2021 afgewezen.
Het betoog slaagt niet.
6.       Verder betoogt [appellante] dat de Afdeling ten onrechte te veel griffierecht heeft geheven. Volgens [appellante] volgt uit artikel 8:119, derde lid, van de Awb dat het griffierecht voor deze procedure gelijk is aan het griffierecht voor het beroep, omdat zij wil dat een uitspraak van de rechtbank wordt herzien.
6.1.    [appellante] heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank, omdat zij het niet eens is met de beslissing van de rechtbank om haar uitspraak van 13 augustus 2021 niet te herzien. De Afdeling heeft haar hogerberoepschrift ontvangen op 10 december 2022. Ten tijde van ontvangst van het hogerberoepschrift was, op grond van artikel 8:109, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb, het griffierecht voor het hoger beroep € 274,00, als dit is ingesteld door een natuurlijke persoon. De Afdeling heeft dan ook het juiste griffierecht geheven.
7.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.
Overschrijding van de redelijke termijn
8.       Ook verzoekt [appellante] op grond van artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden om een schadevergoeding voor overschrijding van de redelijke termijn.
8.1.    Een verzoek om herziening is een nieuwe procedure, waarop binnen een redelijke termijn moet worden beslist. Zie de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:936). Omdat [appellante] hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank op dat verzoek van 20 oktober 2022, bestaat deze procedure uit twee rechterlijke instanties. In beginsel is dan een totale lengte van de procedure van ten hoogste vier jaar redelijk.
8.2.    De rechtbank heeft het verzoek om herziening van [appellante] ontvangen op 29 november 2021. Op het moment dat deze uitspraak wordt gedaan, is de redelijke termijn dus niet overschreden. Dat betekent dat [appellante] geen recht heeft op een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
8.3.    Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt afgewezen.
Slotsom
9.       De proceskosten hoeven niet te worden vergoed.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn af.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, voorzitter, en mr. G.O. van Veldhuizen en mr. A.B. Blomberg, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.G.L. Soetens, griffier.
w.g. Willems
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Soetens
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2025
1101-314-1072