ECLI:NL:RVS:2025:3423

Raad van State

Datum uitspraak
23 juli 2025
Publicatiedatum
23 juli 2025
Zaaknummer
202404984/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing tegemoetkoming op grond van de Tijdelijke regeling financiële tegemoetkoming voor slachtoffers van geweld in de jeugdzorg

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 23 juli 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een tegemoetkoming op grond van de Tijdelijke regeling financiële tegemoetkoming voor slachtoffers van geweld in de jeugdzorg. De aanvraag van [appellant] werd afgewezen door de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (CSG) op 27 april 2023, omdat niet was aangetoond dat hij residentieel verblijf had in het medisch kinderdagverblijf Parkstad Uitkijktoren, waar hij van 2007 tot en met 2009 verbleef en geweld heeft ondervonden. De CSG handhaafde deze afwijzing op 4 augustus 2023, en de rechtbank Limburg verklaarde het beroep van [appellant] op 1 juli 2024 ongegrond.

Tijdens de zitting op 11 juli 2025 heeft [appellant], bijgestaan door zijn advocaat mr. G. Tajjiou, zijn standpunt toegelicht. Hij betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn residentieel verblijf. De CSG had volgens hem onzorgvuldig onderzoek gedaan. De Afdeling oordeelde echter dat de CSG terecht had vastgesteld dat [appellant] niet voldeed aan de vereisten voor residentieel verblijf, zoals uiteengezet in de toelichting bij de Tijdelijke regeling. De Afdeling concludeerde dat de CSG niet onterecht had gehandeld en dat de afwijzing van de aanvraag van [appellant] terecht was.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de CSG geen proceskosten hoefde te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van de vereisten voor residentieel verblijf in het kader van de Tijdelijke regeling en de rol van de CSG in het beoordelen van aanvragen.

Uitspraak

202404984/1/A2.
Datum uitspraak: 23 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 1 juli 2024 in zaak nr. 23/1812 in het geding tussen:
[appellant]
en
Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (CSG).
Procesverloop
Bij besluit van 27 april 2023 heeft de CSG de aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming op grond van de Tijdelijke regeling financiële tegemoetkoming voor slachtoffers van geweld in de jeugdzorg (hierna: Tijdelijke regeling) afgewezen.
Bij besluit van 4 augustus 2023 heeft de CSG het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 juli 2024 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De CSG heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 11 juli 2025, waar [appellant], bijgestaan door mr. G. Tajjiou, advocaat in Roermond, en de CSG, vertegenwoordigd door mr. M.E.H. Vos-Nijp, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       [appellant] heeft op 15 september 2022 een tegemoetkoming op grond van de Tijdelijke regeling aangevraagd. Daarbij heeft hij toegelicht dat hij vanaf 2007 tot en met 2009 in het medisch kinderdagverblijf Parkstad Uitkijktoren verbleef, waarbij hij geweld heeft ondervonden. Hij moest in een dwangstoel zitten, terwijl andere kinderen mochten spelen.
2.       De CSG heeft bij besluit van 27 april 2023, gehandhaafd bij besluit van 4 augustus 2023, de tegemoetkoming op grond van de Tijdelijke regeling geweigerd, omdat het niet ging om residentieel verblijf. Uit de overgeleverde stukken is niet gebleken dat [appellant] dag en nacht op een locatie van het medisch kinderdagverblijf verbleef.
Oordeel van de Afdeling
3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake was van residentieel verblijf. Volgens hem heeft de CSG daar onzorgvuldig onderzoek naar gedaan. Hij wijst daarbij op een brief van 5 oktober 2022 van [naam instelling], de opvolger van het medisch kinderdagverblijf, waarop staat dat er naast ambulante zorg een verblijf in deeltijd op het medisch kinderdagverblijf was. De toelichting die de medewerker van [naam instelling] heeft gegeven over de betekenis van verblijf in deeltijd, mag volgens [appellant] niet worden gevolgd, omdat [naam instelling] niet objectief is. Volgens [appellant] kan de feitelijke situatie niet meer worden achterhaald aan de hand van de stukken en kent de Tijdelijke regeling hiervoor geen hardheidsclausule die deze bewijsproblemen oplost. Daarom is de toepassing van de Tijdelijke regeling volgens hem in het voorliggende geval onevenredig.
3.1.    Niet in geschil is dat, om in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming, het moet gaan om residentieel verblijf en dat de CSG dit vereiste mocht toepassen. Ook niet in geschil is dat [appellant] slachtoffer is van geweld in het medisch kinderdagverblijf.
3.2.    In de toelichting bij de Tijdelijke regeling (Stcrt. 2020, 61740, p. 5) is vermeld dat jeugdzorg of jeugdbescherming die ambulant of als dagbehandeling werd verleend, niet onder residentieel verblijf valt. Het gaat om kinderen die door de overheid uit huis zijn geplaatst dan wel waar de overheid een bijzondere zorgtaak voor heeft gehad.
3.3.    In de toelichting bij de Tijdelijke regeling (Stcrt. 2020, 61740, p. 4) is verder vermeld dat, hoewel in beginsel de bewijslast ligt bij degene die de aanvraag indient, bij de beoordeling van de aanvragen coulance zal worden betracht ten aanzien van die bewijslast. De aannemelijkheidstoets, die in het tweede lid van artikel 2 is neergelegd, geeft de CSG beoordelingsruimte, waardoor zij rekening kan houden met bewijsproblemen die het gevolg zijn van het tijdsverloop. Het persoonlijke verhaal van het slachtoffer zal, waar mogelijk, worden ondersteund met andere informatie, die als steunbewijs kan dienen. Alleen de verklaring van het slachtoffer zelf is in beginsel onvoldoende om een aanvraag te kunnen honoreren. Bij steunbewijs moet als eerste worden gedacht aan het plaatsingsbesluit op grond waarvan het slachtoffer in de instelling of bij het pleeggezin verbleef, maar ook aan andere informatie, zoals foto’s of brieven uit de betreffende periode. Steunbewijs kan ook worden gevonden in de relazen van andere slachtoffers die hebben aangegeven dat hun aanvraag daarvoor mag worden gebruikt. Als er bijvoorbeeld over een bepaalde instelling in de betreffende periode meerdere aanvragen zijn van slachtoffers die inhoudelijk met elkaar overeenstemmen, kunnen die andere relazen onder omstandigheden als steunbewijs worden aangemerkt.
3.4.    Hoewel het dossier van [appellant] is vernietigd, blijkt uit de brief van 5 oktober 2022 dat de medewerker heeft kunnen achterhalen dat [appellant] een deeltijd verblijf had bij het medisch kinderdagverblijf Parkstad Uitkijktoren van 18 december 2006 tot en met 17 maart 2008. Ook heeft de medewerker kunnen achterhalen dat [appellant] ambulant is begeleid van 18 december 2006 tot en met 17 december 2007. Uit de overgelegde brief volgt niet dat het daarbij gaat om residentieel verblijf. Bij e-mail van 17 juli 2023 heeft [naam instelling] daarover op verzoek van de CSG toegelicht dat op het medisch kinderdagverblijf kinderen enkel overdag verbleven en dat het daarom de aanduiding verblijf deeltijd heeft. De Afdeling acht de uitleg van [naam instelling] navolgbaar en volgt daarmee niet de uitleg van [appellant] dat met deeltijd bedoeld wordt niet voltijds residentieel verblijf.
3.5.    De Afdeling volgt verder niet het betoog dat de CSG niet mocht afgaan op de toelichting van [naam instelling], omdat [naam instelling] belang zou hebben bij de uitkomst. De tegemoetkoming wordt namelijk niet door [naam instelling] verstrekt, maar door de CSG, ten laste van de algemene middelen.
3.6.    [appellant] heeft naast de foto die genomen is op het medisch kinderdagverblijf waar hij overdag heenging en zijn eigen verklaring geen ander steunbewijs overgelegd op basis waarvan geconcludeerd kan worden dat hij residentieel verblijf had bij [naam instelling]. Bovendien heeft [appellant] aanvankelijk op 25 april 2023 telefonisch verklaard dat hij niet bleef slapen in de instelling. Pas nadat de behandelend ambtenaar van de CSG te kennen had gegeven dat residentieel verblijf vereist is om in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming, heeft hij verklaard dat hij wel residentieel verbleef in de instelling.
3.7.    Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat in dit geval onvoldoende is komen vast te staan dat [appellant] residentieel verblijf had in een instelling van [naam instelling]. De toepassing van de Tijdelijke regeling pakt in het voorliggende geval dus niet onevenredig uit.
3.8.    Het betoog slaagt niet.
Conclusie
4.       Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
5.       De CSG hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Kouidar, griffier.
w.g. Wissels
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Kouidar
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2025
1120