202407851/1/A2.
Datum uitspraak: 30 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend in [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 22 november 2024 in zaak nr. 23/4355 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van gedeputeerde staten van Fryslân.
Procesverloop
Bij besluit van 29 juli 2021 heeft het college het handhavingsverzoek van [appellant] in verband met de gestelde overtreding van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) door de geiten- en rundveehouderij van zijn (over)buurman afgewezen.
Bij besluit van 9 oktober 2023 heeft het college opnieuw op het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar beslist en dit bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 november 2024 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Verder heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard om van het verzoek om schadevergoeding van [appellant] kennis te nemen.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een nader stuk ingediend en een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 11 juli 2025, waar [appellant A] en [appellant B] en het college, vertegenwoordigd door A.G. de Vries en M. van Duin, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] woont aan de [locatie 1] in [woonplaats]. Schuin tegenover zijn woning, aan de [locatie 2], is een geiten- en rundveehouderij gevestigd.
2. [appellant] heeft op 18 november 2020 het college van burgemeester en wethouders van Dantumadiel, voor zover thans van belang, verzocht handhavend op te treden tegen de geitenmelkveehouderij, omdat volgens hem door het bedrijf artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb wordt overtreden. Het college van burgemeester en wethouders van Dantumadiel heeft dit verzoek doorgestuurd aan het college.
3. Bij besluit van 29 juli 2021 heeft het college het handhavingsverzoek van [appellant] afgewezen, omdat volgens het college concreet zicht op legalisatie bestaat. Het college heeft in dit kader uiteengezet dat inmiddels een ontwerpbesluit tot verlening van een natuurvergunning aan de geiten- en rundveehouderij ter inzage is gelegd.
4. Bij besluit van 9 oktober 2023 heeft het college opnieuw op het bezwaar van [appellant] beslist en dit bezwaar ongegrond verklaard. Volgens het college komt de feitelijke situatie overeen met de Wnb-vergunning die inmiddels aan de geitenmelkveehouderij is verleend en ook onherroepelijk is geworden.
Aangevallen uitspraak
5. De rechtbank heeft geoordeeld dat de door [appellant] ingeroepen norm kennelijk niet tot de bescherming van zijn belangen strekt, zodat het relativiteitsvereiste uit artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) er aan in de weg staat dat [appellant] zich in dit geval op die norm kan beroepen. Dit betekent dat de beroepsgronden van [appellant] niet tot vernietiging van het bestreden besluit kunnen leiden. De rechtbank heeft om die reden afgezien van een bespreking van die gronden en het beroep ongegrond verklaard.
Voor zover [appellant] heeft verzocht om een schadevergoeding van € 6.000.000,-, exclusief inflatiekosten in de vorm van een belastingvrije uitkoopregeling, heeft de rechtbank overwogen dat de bestuursrechter op grond van artikel 8:89, tweede lid, van de Awb alleen bevoegd zou zijn voor zover de gevraagde vergoeding maximaal € 25.000,- bedraagt. Het door [appellant] gevraagde bedrag overschrijdt dit bedrag ruimschoots. De rechtbank heeft zich daarom onbevoegd verklaard om van het verzoek kennis te nemen.
6. [appellant] heeft hoger beroep ingesteld.
Hoger beroep
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het relativiteitsvereiste in strijd is met het beginsel van effectieve rechtsbescherming als bedoeld in artikel 6, gelezen in samenhang met artikel 13 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: het EVRM). Ook betoogt [appellant] dat het relativiteitsvereiste in strijd is met artikel 3:2 van de Awb.
7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in haar uitspraak van 21 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:96) volgt uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, onder meer het arrest Ashingdane tegen het Verenigd Koninkrijk van 28 mei 1985, nr. 8225/78, ECLI:CE:ECHR:1985:0528JUD000822578), dat in artikel 6 van het EVRM niet een absoluut recht op toegang tot de rechter is neergelegd. Aan de Verdragsstaten komt een zekere beoordelingsvrijheid toe bij het stellen van regels die zekere beperkingen inhouden, mits daardoor het recht op toegang tot de rechter niet in zijn kern wordt aangetast, de gestelde beperkingen een rechtmatig doel dienen en evenredig zijn. Met artikel 8:69a van de Awb wordt het recht op toegang tot de rechter niet in zijn kern aangetast. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel (Kamerstukken II 2009-2010, 32 450, nr. 3, blz. 20) behoort rechtsbescherming door de rechter gewaarborgd te zijn voor wie naar gesteld in zijn rechtspositie is aangetast, maar is niet iedere schending van een rechtsregel automatisch een aantasting van de rechtspositie van iedere belanghebbende. De wetgever beoogt met artikel 8:69a van de Awb een slagvaardiger bestuursprocesrecht, waarin geschillen vaker definitief worden beslecht, hetgeen een rechtmatig doel is. Nu artikel 8:69a van de Awb het beroep op een rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel alleen beperkt als deze rechtsregel of dit algemeen rechtsbeginsel niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept en deze beperking niet als onevenredig kan worden aangemerkt, kan niet staande worden gehouden dat met dit artikel niet aan de eisen van artikel 6 van het EVRM wordt voldaan. Om dezelfde reden is artikel 8:69a van de Awb niet in strijd met artikel 13 van het EVRM.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
7.2. Het betoog dat het relativiteitsvereiste in strijd is met artikel 3:2 van de Awb is een herhaling van wat [appellant] in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op dit betoog ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van dit betoog in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 5.4.1 opgenomen overweging, waarop dat oordeel is gebaseerd.
Het betoog slaagt ook in zoverre niet.
8. Voor zover [appellant] betoogt dat de vergunningen van de geiten- en melkveehouderij in strijd zijn met artikel 8 van het EVRM, geldt dat aan de bespreking van dit betoog niet kan worden toegekomen, omdat de vergunningen, die overigens in rechte vaststaan, in deze zaak niet voorliggen.
9. [appellant] betoogt verder dat artikel 8:89, tweede lid, van de Awb, waarin is neergelegd dat de bestuursrechter alleen bevoegd is om kennis te nemen van een verzoek om schadevergoeding tot een bedrag van maximaal € 25.000,-, in strijd is met artikel 6, gelezen in samenhang met artikel 13 van het EVRM.
9.1. Op grond van artikel 8:89, tweede lid, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd om kennis te nemen van schadevergoedingsverzoeken voor zover de gevraagde vergoeding ten hoogste € 25.000,- bedraagt, inclusief de tot het moment van het doen van het verzoek verschuldigde rente. Hieruit vloeit voort dat als om een hogere vergoeding wordt gevraagd, de civiele rechter bij uitsluiting bevoegd is om van dat verzoek kennis te nemen. De civiele rechter is, net als de bestuursrechter, een onafhankelijke en onpartijdige rechter die beslist in een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang.
9.2. Gelet op het voorgaande is artikel 8:89, tweede lid, van de Awb niet in strijd met het recht op toegang tot de rechter als bedoeld in artikel 6, gelezen in samenhang met artikel 13 van het EVRM. Voor zijn verzoek om schadevergoeding van € 6.000.000,- kan [appellant] immers naar de civiele rechter. Dat hij zijn verzoek liever door de bestuursrechter behandeld ziet, omdat dit goedkoper is en hij tot nu toe alle procedures in het kader van het bestuursrecht heeft gevoerd, maakt dit niet anders. Artikel 6, gelezen in samenhang met artikel 13 van het EVRM strekt niet zover dat de burger toegang tot de rechter van zijn voorkeur moet hebben.
Het betoog slaagt niet.
Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn
10. [appellant] heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, nu dit dossier volgens hem al 27 jaar loopt.
10.1. Voor de vraag of de redelijke termijn is overschreden wordt gekeken naar de duur van de voorliggende zaak, en niet, zoals [appellant] wil, naar de duur van alle aspecten van het onderliggende geschil. Voor zaken zoals deze, die uit een bezwaarprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, is in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vier jaar redelijk. Die termijn begint op het moment van de ontvangst van het bezwaarschrift. Dat is in dit geval 13 augustus 2021. Sindsdien is nog geen vier jaar verstreken. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
Conclusie
11. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.
12. Het verzoek van [appellant] om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn moet worden afgewezen.
13. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. J.F. de Groot, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
w.g. De Groot
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Ouwehand
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2025
752