ECLI:NL:RVS:2025:3551

Raad van State

Datum uitspraak
30 juli 2025
Publicatiedatum
30 juli 2025
Zaaknummer
202502193/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fraude bij schrijfopdracht en uitsluiting van tentamens aan de Universiteit van Amsterdam

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan over een geschil tussen een studente, aangeduid als [appellante], en het College van beroep voor de examens (CBE) van de Universiteit van Amsterdam. De examencommissie had op 12 november 2024 de schrijfopdracht van [appellante] voor het vak Staats- en bestuursrecht ongeldig verklaard wegens fraude, specifiek het ongeoorloofd gebruik van kunstmatige intelligentie (AI). Dit leidde tot een uitsluiting van alle tentamens voor de periode van 3 februari 2025 tot en met 17 juli 2025. Het CBE verklaarde het administratief beroep van [appellante] ongegrond op 8 april 2025. De Afdeling heeft de zaak behandeld op 15 juli 2025, waarbij [appellante] werd bijgestaan door een rechtsbijstandsverlener en het CBE vertegenwoordigd was door drie advocaten. De Afdeling oordeelde dat de examencommissie zorgvuldig had gehandeld, maar dat het CBE onbevoegd was om uitspraak te doen, omdat de voorzitter, mr. dr. N. Jansen, een dienstverband had met de Universiteit van Amsterdam, wat in strijd was met het reglement. De Afdeling verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het besluit van het CBE, maar liet de rechtsgevolgen van de beslissing van de examencommissie in stand, omdat buiten redelijke twijfel was komen vast te staan dat [appellante] had gefraudeerd. De proceskosten werden toegewezen aan [appellante].

Uitspraak

202502193/1/A2.
Datum uitspraak: 30 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend in [woonplaats],
appellante,
en
het College van beroep voor de examens van de Universiteit van Amsterdam (hierna: het CBE),
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 12 november 2024 heeft de examencommissie van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Universiteit van Amsterdam de door [appellante] gemaakte schrijfopdracht voor het vak Staats- en bestuursrecht in een samengestelde rechtsorde wegens fraude ongeldig verklaard en haar uitgesloten van alle tentamens voor de periode van 3 februari 2025 tot en met 17 juli 2025.
Bij besluit van 8 april 2025 heeft het CBE het door [appellante] hiertegen ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het CBE heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 15 juli 2025, waar [appellante], bijgestaan door B. Salamat, rechtsbijstandsverlener in Markelo, en het CBE, vertegenwoordigd door mr. D.L.M. van der Zande, mr. dr. A.P. Klap en mr. dr. M.B.M. Loos, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       [appellante] volgt de master Staats- en bestuursrecht aan de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Universiteit van Amsterdam. Voor het vak Staats- en bestuursrecht in een samengestelde rechtsorde (hierna: het vak) heeft [appellante] een schrijfopdracht moeten maken. De examinator heeft geconstateerd dat in de schrijfopdracht bronnen zijn gebruikt die niet kloppen en die lijken te duiden op ongeoorloofd gebruik van kunstmatige intelligentie (hierna: AI). Daarom heeft de examinator op 30 oktober 2024 een melding van vermoeden van fraude bij de examencommissie gedaan. Naar aanleiding hiervan heeft de fraudecommissie [appellante] op 7 november 2024 gehoord.
2.       De examencommissie heeft bij besluit van 12 november 2024 geconcludeerd dat [appellante] heeft gefraudeerd door ongeoorloofd gebruik te maken van AI. Zij heeft daarom de schrijfopdracht en beschouwing van [appellante] ongeldig verklaard en bepaald dat in het studenteninformatiesysteem bij het vak een niet aan verplichtingen voldaan (NAV) wordt geregistreerd. Verder heeft de examencommissie [appellante] van alle tentamens (zowel voor de eerste kans als herkansingen) in het tweede semester van studiejaar 2024-2025 (lopend van 3 februari 2025 tot en met 17 juli 2025) uitgesloten. Mocht [appellante] elders gedurende de uitsluitingsperiode een examenonderdeel afleggen, dan zal het behaalde resultaat geen betekenis hebben voor de opleidingen binnen de faculteit. De examencommissie acht de sanctie passend en geboden, temeer omdat [appellante] eerder bij de fraudecommissie is geweest en aan haar ook toen een sanctie is opgelegd wegens ongeoorloofd gebruik van AI.
Beslissing van het CBE
3.       Volgens het CBE is buiten redelijke twijfel komen vast te staan dat [appellante] heeft gefraudeerd. Het CBE heeft het niet geloofwaardig geacht dat de door de examencommissie geconstateerde fouten in de voetnoten, citaten en aangehaalde bronnen zijn ontstaan door slordigheden en typefouten. Daarbij wijst ze erop dat de examencommissie gedetailleerd heeft weergegeven in welke bronnen en citaten fouten zijn gemaakt en waarom deze fouten herleidbaar zijn tot het gebruik van AI.
4.       Verder is volgens het CBE het besluit van de examencommissie niet onzorgvuldig tot stand gekomen. Ook is niet gebleken dat de examencommissie de procedure onjuist heeft gevolgd.
5.       Het CBE heeft verder beslist dat het besluit niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Daarbij betrekt het dat de examencommissie de belangen zorgvuldig heeft afgewogen en heeft gemotiveerd waarom een zwaardere sanctie op zijn plaats is. Omdat [appellante] al tweemaal eerder een sanctie heeft gekregen wegens fraude, acht het CBE het niet onredelijk dat de examencommissie een zwaardere sanctie heeft opgelegd.
Oordeel van de Afdeling
6.       De Afdeling bespreekt hieronder de gronden van [appellante] tegen de beslissing van het CBE.
Bevoegdheid voorzitter CBE
7.       [appellante] betoogt dat het CBE onbevoegd uitspraak heeft gedaan. Daarbij wijst ze erop dat de voorzitter van het CBE, mr. dr. N. Jansen, docent is aan de faculteit waartegen in deze procedure wordt opgekomen, zodat de schijn van partijdigheid is gewekt. Daarnaast is hij voorzitter van de opleidingscommissie van de Nederlandstalige masters en is zij student aan een Nederlandstalige master. Verder wijst [appellante] erop dat de voorzitter in strijd met artikel 2, tweede lid, van het Reglement van Orde van het CBE aan de Universiteit van Amsterdam (hierna: het reglement) een dienstverband heeft met dezelfde universiteit.
7.1.    In artikel 2, tweede lid, van het reglement was ten tijde van belang bepaald dat de voorzitter van het CBE geen dienstverband mocht hebben met de Universiteit van Amsterdam. In dit geval had de voorzitter wel een dienstverband met de universiteit. De beslissing van het CBE is daarom in strijd met het reglement genomen.
7.2.    Het betoog slaagt.
Zorgvuldigheidsbeginsel
8.       [appellante] betoogt dat het besluit tot oplegging van een sanctie niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Onder verwijzing naar de rechtspraak van het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs voert zij aan dat het hier gaat om een punitieve sanctie en dat zij is geschaad in haar verdedigingsbelang. Zij vindt dat de examencommissie alvorens tot de beslissing tot oplegging van de sanctie te komen, haar onvoldoende in de gelegenheid heeft gesteld zich adequaat te verdedigen.
8.1.    Zoals de Afdeling heeft geoordeeld in haar uitspraak van 23 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1831, merkt zij sinds die uitspraak de sancties die worden opgelegd op grond van artikel 7.12b, tweede lid, van de WHW niet langer als bestraffend aan, maar als pedagogisch disciplinaire herstelsancties.
8.2.    In deze uitspraak heeft de Afdeling ook overwogen dat het besluit om een student een herstelsanctie op te leggen moet voldoen aan de eisen die de Awb en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur daaraan stellen, in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. Het zorgvuldigheidsbeginsel verplicht de examencommissie om voorafgaand aan de beslissing alle feiten en gegevens over de gedraging die aanleiding geeft tot het opleggen van een sanctie en de betrokken belangen te vergaren. Hierbij is ook van belang dat de student die informatie tijdig ontvangt, zodat hij daarop kan reageren.
8.3.    De examencommissie en het CBE hebben toegelicht dat [appellante] in dit geval de melding van de docent aan de examencommissie, de instructies voor de eindopdracht en de ingediende opdracht heeft ontvangen. Daarnaast heeft de docent haar over het vermoeden van fraude geïnformeerd en heeft zij de onderbouwing van de docent over het vermoeden van fraude gekregen.
8.4.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellante] hiermee tijdig en volledig de informatie over het vermoeden van fraude ontvangen. Weliswaar is in de uitnodiging voor de hoorzitting bij de fraudecommissie zelf niet gespecificeerd hoe de vermoedelijke fraude heeft plaatsgevonden, maar bij de uitnodiging is wel de melding met onderbouwing van de docent als bijlage toegevoegd. Daarin is concreet genoemd waarop de verdenking van fraude door ongeoorloofd AI gebruik is gebaseerd. Ook is zij voorafgaand aan de hoorzitting door de docent op de hoogte gesteld van het vermoeden van de fraude. Zij heeft zich dus voldoende kunnen voorbereiden op de hoorzitting bij de fraudecommissie.
8.5.    Het betoog slaagt niet.
Motiveringsbeginsel
9.       [appellante] betoogt dat er een motiveringsgebrek kleeft aan de besluitvorming van de examencommissie. Volgens haar moet de e-mail van 12 november 2024, waarin het oordeel van de examencommissie en de aan haar op te leggen sancties worden bekendgemaakt, worden aangemerkt als een besluit. Dat in de e-mail staat dat de formele beslissing nog volgt, maakt niet dat deze e-mail geen besluit kan zijn. [appellante] wijst erop dat in de e-mail in strijd met artikel 3:47 van de Awb de motivering volledig ontbreekt. Door pas met het besluit op 4 december 2024 de motivering te ontvangen, is zij benadeeld.
9.1.    Op grond van artikel 3:45 van de Awb moet een besluit waartegen bezwaar of beroep openstaat voorzien zijn van een rechtsmiddelenclausule. Op grond van artikel 3:47, eerste lid, van de Awb moet de motivering vermeld worden bij de bekendmaking van het besluit. Indien de motivering in verband met de vereiste spoed niet aanstonds bij de bekendmaking van het besluit kan worden vermeld, verstrekt het bestuursorgaan deze op grond van het derde lid binnen een week na de bekendmaking.
9.2.    De Afdeling stelt vast dat de e-mail van 12 november 2024 een besluit is in de zin van de Awb, aangezien daarmee al de beoogde rechtsgevolgen voor [appellante] ontstaan. Anders dan het CBE en de examencommissie hebben toegelicht, kan de brief van 4 december 2024 geen nader besluit zijn in de zin van de Awb, omdat die brief geen andere rechtsgevolgen heeft dan die al met de e-mail van 12 november 2024 waren ontstaan.
9.3.    In de e-mail van 12 november 2024 worden slechts de rechtsgevolgen zonder nadere motivering en zonder rechtsmiddelenclausule genoemd. Hoewel de Afdeling begrijpt dat de examencommissie uit oogpunt van dienstverlening de student zo spoedig mogelijk wil informeren over het genomen besluit, is de praktijk die is neergelegd in artikel 5.4, vierde lid, van het Examenreglement Faculteit der Rechtsgeleerdheid (Regels en Richtlijnen Examencommissie FdR) 2024-2025 (hierna: het examenreglement), waarbij studenten binnen 4 weken na het besluit de motivering daarvoor ontvangen, in strijd met artikel 3:47 van de Awb.
9.4.    De Afdeling ziet evenwel aanleiding om dit gebrek te passeren, omdat niet is gebleken dat [appellante] door de te late motivering is benadeeld (artikel 6:22 van de Awb). Daarbij betrekt de Afdeling [appellante] vanwege een toegewezen voorlopige voorziening kon deelnemen aan de tentamens met dien verstande dat deze tentamens zouden worden nagekeken, indien haar beroep gegrond was. Ook heeft zij tijdig rechtsmiddelen aangewend tegen het besluit van de examencommissie.
9.5.    Het betoog slaagt niet.
Heeft [appellante] gefraudeerd?
10.     [appellante] betoogt dat zij ten onrechte is beschuldigd van fraude. Volgens haar is niet buiten redelijke twijfel komen vast te staan dat zij heeft gefraudeerd. Zij erkent slordig te zijn geweest in het verwerken van bronnen, maar ontkent AI te hebben gebruikt. Daarvoor heeft de examencommissie geen enkel bewijs aangeleverd. De onderbouwing van de fraude steunt slechts op het standpunt dat de toelichting van [appellante] ongeloofwaardig is.
10.1.  Ter beoordeling ligt de vraag voor of buiten redelijke twijfel vaststaat dat [appellante] heeft gefraudeerd door ongeoorloofd gebruik te maken van AI bij haar schrijfopdrachten.
10.2.  Artikel 5.1, tweede lid, van het examenreglement luidt:
Indien een student gebruikmaakt van Artificial Intelligence (AI) zodanig dat een juist oordeel over zijn kennis, inzicht en vaardigheden geheel of gedeeltelijk onmogelijk wordt, wordt zulks aangemerkt als fraude en/of plagiaat.
10.3.  In dit geval heeft de examencommissie na de melding van de examinator geconstateerd dat bij de verwijzingen naar rechtspraak in de schrijfopdracht meerdere aangehaalde zaaknummers niet overeenstemmen met de data waarop die arresten zijn gewezen, dat gebruikte ECLI-nummers niet corresponderen met de gebruikte C-nummers van arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie en dat de inhoud van de arresten niet aansluit bij de tekst uit de ingeleverde opdracht. Verder is geconstateerd dat [appellante] in de bronvermeldingen arrestnamen aanhaalt die onbekend zijn. Zo wordt verwezen naar een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, C-362/14, Sybren de Lange [2016], maar is er geen arrest dat gaat over Sybren de Lange of waarin Sybren de Lange voorkomt. Ook zijn in de schrijfopdracht teksten opgenomen die - soms ook gepresenteerd als citaat - niet zijn terug te vinden in de aangehaalde uitspraken en literatuur.
10.4.  Naar het oordeel van de Afdeling is hiermee buiten redelijke twijfel komen vast te staan dat [appellante] in dit geval ongeoorloofd gebruik heeft gemaakt van AI. Daarbij betrekt de Afdeling dat de examencommissie gedetailleerd heeft uiteengezet welke voetnoten, bronnen, verwijzingen en aangehaalde citaten onjuist zijn en dat deze onjuistheden kenmerkend zijn voor het gebruik van AI. De examencommissie heeft daarbij toegelicht dat voetnoten in met behulp van AI gegenereerde teksten in het algemeen een verzorgde en correcte indruk maken, maar dat bij controle dikwijls blijkt dat een of meer elementen ervan onjuist zijn en niet in verband kunnen worden gebracht met de context, zoals bij controle van de tekst van [appellante] ook is gebleken. Dat het uitsluitend gaat om slordigheden, acht de Afdeling hierom en ook vanwege het aantal en de aard van de onjuistheden in combinatie met de beperkte omvang van de opdracht niet aannemelijk. [appellante] heeft ook geen andere aannemelijke verklaring gegeven voor deze onjuistheden.
10.5.  Het betoog slaagt niet.
Conclusie
11.     Het beroep is gegrond. De beslissing van het CBE wordt vernietigd, omdat de voorzitter in strijd met het destijds van toepassing zijnde reglement werkzaam is voor de Universiteit van Amsterdam.
12.     Omdat buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat [appellante] heeft gefraudeerd door ongeoorloofd AI te gebruiken en haar andere gronden niet slagen, laat de Afdeling de rechtsgevolgen van het besluit in stand (artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb).
13.     Het CBE en de examencommissie moeten de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het beroep gegrond;
II.       vernietigt het besluit van het College van bestuur voor de examens van de Universiteit van Amsterdam van 8 april 2025;
III.      bepaalt dat de rechtsgevolgen van dit besluit geheel in stand blijven;
IV.      veroordeelt het College van beroep voor de examens van de Universiteit van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.814,00 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende bijstand;
V.       veroordeelt de examencommissie van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Universiteit van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het administratief beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.294,00 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende bijstand;
VI.      gelast dat het College van beroep voor de examens van de Universiteit van Amsterdam aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 53,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Daalder
voorzitter
w.g. Van Loon
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2025
284-1120