202304112/1/A2.
Datum uitspraak: 30 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 19 mei 2023 in zaak nr. 22/1481 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Dienst Toeslagen (voorheen: de Belastingdienst/Toeslagen).
Procesverloop
Bij besluit van 28 mei 2021 heeft de Dienst Toeslagen het verzoek van [appellante] om compensatie vanwege institutionele vooringenomenheid ten aanzien van de toeslagjaren 2015 tot en met 2018 afgewezen.
Bij besluit van 12 februari 2022 heeft de Dienst Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 mei 2023 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Dienst Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft een nader stuk overgelegd.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 8 juli 2025, waar [appellante], bijgestaan door mr. C.L. Mens, advocaat in Hoofddorp, en de Dienst Toeslagen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Deze uitspraak gaat over compensatie in het kader van de hersteloperatie toeslagen. De compensatieregeling in de Wet hersteloperatie toeslagen (hierna: Wht) is bedoeld voor gedupeerden van zowel institutionele vooringenomenheid als hardheid van het stelsel.
Gedurende de looptijd van de hersteloperatie heeft de Dienst Toeslagen op basis van verschillende herstelregelingen compensatie toegekend. Met ingang van 5 november 2022 is de Wht van kracht. Op grond van het overgangsrecht worden compensatiebeschikkingen die in het kader van de hersteloperatie toeslagen zijn genomen vóór de inwerkingtreding van de Wht, aangemerkt als beschikkingen die zijn gegeven krachtens de Wht.
2. [appellante] heeft op 18 februari 2020 bij de Dienst Toeslagen een verzoek gedaan tot herbeoordeling van haar kinderopvangtoeslag over de jaren 2015 tot en met 2018. Na advies van de Commissie van Wijzen heeft de Dienst Toeslagen geconcludeerd dat er gedurende deze periode geen fouten zijn gemaakt en dat er geen sprake was van institutioneel vooringenomen handelen. Het verzoek om compensatie heeft de Dienst Toeslagen daarom afgewezen. Het bezwaar van [appellante] tegen dit besluit heeft de Dienst Toeslagen ongegrond verklaard.
De uitspraak van de rechtbank
3. De rechtbank heeft het beroep van [appellante] ongegrond verklaard en hiertoe het volgende overwogen.
Institutionele vooringenomenheid
3.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen sprake is van het niet nader uitvragen van informatie bij gebleken tekortkomingen in de door de ouder verstrekte bewijsstukken of het afwijzen of reduceren van de aanspraak op kinderopvangtoeslag bij de minste of geringste onregelmatigheid in de door de ouder verstrekte bewijsstukken. De door [appellante] overgelegde stukken hebben volgens de Dienst Toeslagen geen invloed gehad op haar aanspraak op kinderopvangtoeslag. Het waren de door de kinderopvanginstelling overgelegde opgaven van de uren die ertoe hebben geleid dat de kinderopvangtoeslag naar beneden is bijgesteld. Op basis van de wet- en regelgeving mag de Dienst Toeslagen afgaan op de door de kinderopvanginstelling verstrekte gegevens.
Ook de kwalificatie ‘hoog risico’ kan niet worden gezien als een handeling die wijst op vooringenomenheid. Deze kwalificatie heeft [appellante] gekregen omdat het aantal uren dat zij had opgevoerd niet overeenkwamen met de door de kinderopvangorganisatie doorgegeven uren. Dit was voor de Dienst Toeslagen een signaal dat moest worden gecontroleerd of dit gevolgen had voor de aanspraak op toeslagen of dat de wijziging juist was doorgegeven. Ditzelfde geldt voor de plaatsing op een FSV-lijst (Fraude Signalering Voorziening). De bijstelling van de kinderopvangtoeslag was gelegen in een lager aantal afgenomen uren kinderopvang. De plaatsing op de FSV-lijst heeft hier geen rol in gespeeld.
Hardheidsregeling
3.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de omstandigheden die door [appellante] zijn aangevoerd niet raken aan de bijzondere omstandigheden als bedoeld in de hardheidsregeling. De omstandigheid dat de kinderopvangtoeslag naar beneden is bijgesteld vanwege een afwijking van het aantal berekende uren kinderopvang met het daadwerkelijk afgenomen aantal uren, is uitdrukkelijk niet als bijzondere omstandigheid aangemerkt op basis waarvan hardheid kan worden aangenomen.
Tegemoetkoming Opzet/Grove Schuld (O/GS)
3.3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [appellante] haar stelling dat haar verzoeken om een persoonlijke betalingsregeling zijn geweigerd vanwege haar registratie op de FSV-lijst op geen enkele wijze onderbouwd. De Dienst Toeslagen heeft voldoende gemotiveerd toegelicht dat uit navraag bij het Landelijk Incasso Centrum geen gegevens bekend zijn dat [appellante] een persoonlijke betalingsregeling heeft aangevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
4. In deze zaak beoordeelt de Afdeling of de Dienst Toeslagen in de periode 2015, 2017 en 2018 institutioneel vooringenomen heeft gehandeld jegens [appellante]. Daarbij gaat het nadrukkelijk niet om de vraag of de definitieve vaststelling van de hoogte van de kinderopvangtoeslag over deze jaren door de Dienst Toeslagen juist is vastgesteld, maar of de handelwijze van de Dienst Toeslagen bij de totstandkoming of de afhandeling van deze toeslag vooringenomen was. In de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 2.1 van de Wht (Kamerstukken II 2021/22, 36 151, nr. 3, blz. 70-71) is een niet-limitatieve opsomming van kenmerken genoemd die tot het oordeel kunnen leiden dat sprake is van institutionele vooringenomenheid. Eén van die kenmerken is het niet nader opvragen van informatie bij belanghebbenden bij een gebleken tekortkoming in de overgelegde bewijsstukken.
Institutionele vooringenomenheid
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de Dienst Toeslagen niet institutioneel vooringenomen heeft gehandeld. Zij heeft over de jaren 2015, 2017 en 2018 niet de mogelijkheid gekregen om aanvullende informatie of inlichtingen te verschaffen. De Dienst Toeslagen is bij het vaststellen van de hoogte van de kinderopvangtoeslag uitgegaan van de uren die waren overgelegd door de kinderopvangorganisatie. De Dienst Toeslagen heeft haar niet in de gelegenheid gesteld om informatie te verschaffen of een toelichting te geven op deze uren. Volgens [appellante] kloppen de door de kinderopvangorganisatie doorgegeven uren niet. Dit kan zij door verloop van tijd en omstandigheden niet meer aantonen. [appellante] heeft in hoger beroep verschillende verklaringen overgelegd van familieleden en vrienden waaruit blijkt dat de zoon van [appellante] altijd op vaste tijden van en naar de opvang werd gebracht. Ook heeft zij verschillende bankafschrijvingen overgelegd waaruit blijkt dat zij in januari 2017 € 1.397,89 heeft betaald aan het kinderdagverblijf.
5.1. De Afdeling komt tot het oordeel dat niet is gebleken dat het college gedurende de jaren 2015, 2017 en 2018 institutioneel vooringenomen heeft gehandeld jegens [appellante]. De Afdeling zal dit oordeel hierna toelichten.
5.2. Op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling Wet kinderopvang moet een kindercentrum of gastouderbureau de Dienst Toeslagen tijdig de gegevens of inlichtingen vertrekken die voor aanspraak van een ouder op en de hoogte van de kinderopvangtoeslag of het voorschot daarop van belang kan zijn. Dit heeft het kinderopvangcentrum in dit geval ook gedaan. De Dienst Toeslagen heeft deze stukken gebruikt om de hoogte van de kinderopvangtoeslag van [appellante] vast te stellen. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan de Dienst Toeslagen had moeten twijfelen aan de juistheid van de jaaropgave zoals deze door het kinderopvangcentrum was overgelegd.
5.3. De Afdeling volgt [appellante] niet in haar betoog dat de Dienst Toeslagen haar niet in de gelegenheid heeft gesteld om nadere informatie te verstrekken. Uit het persoonlijke dossier van [appellante] blijkt dat de Dienst Toeslagen voor de jaren 2015 tot en met 2018 zogenaamde ‘vraagbrieven’ heeft verstuurd. Met het bij deze vraagbrief meegezonden antwoordformulier worden ouders in de gelegenheid gesteld om nadere stukken of informatie te overleggen over de kinderopvangtoeslag van het desbetreffende jaar. Van een deel van de vraagbrieven geldt dat alleen het zogenaamde ‘specimen’ in het persoonlijke dossier van [appellante] is opgenomen. Dit is een standaardbrief die via een massaal productieproces wordt aangemaakt en naar duizenden ouders tegelijkertijd wordt verzonden. Pas bij de verzending wordt deze brief voorzien van persoonlijke gegevens, zoals het adres en het burgerservicenummer. Deze daadwerkelijk verzonden brief wordt niet apart in het dossier opgenomen. Volgens [appellante] heeft zij de vraagbrieven waarvan alleen het ‘specimen’ in het dossier zit, niet ontvangen. De Dienst Toeslagen heeft in hoger beroep echter een deugdelijke verzendadministratie overgelegd waaruit blijkt dat in ieder geval voor de jaren 2015 en 2017 een vraagbrief naar [appellante] is gestuurd. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van deze verzending. Dit betekent dat de Dienst Toeslagen [appellante] in de gelegenheid heeft gesteld om met aanvullende stukken te komen.
5.4. De Afdeling voegt hieraan toe dat het uitblijven van een reactie van [appellante] voor deze toeslagjaren niet de reden is geweest waarom de Dienst Toeslagen uiteindelijk haar aanspraak op kinderopvangtoeslag lager heeft vastgesteld. Dit heeft de Dienst Toeslagen gedaan op grond van de gegevens die door het kinderopvangcentrum zijn overgelegd. Er vindt een lagere vaststelling en een terugvordering plaats als het opgegeven afgenomen aantal uren kinderopvang lager is dan het aantal uren waarop het voorschot is berekend of het inkomen is veranderd. Voor zover [appellante] zich op het standpunt stelt dat deze gegevens van het kinderopvangcentrum niet correct waren, merkt de Afdeling op dat [appellante] geen bezwaar heeft gemaakt tegen de definitieve vaststelling van de kinderopvangtoeslag voor dat jaar en de onjuistheid van deze gegevens onvoldoende heeft onderbouwd. Niets duidt erop dat de Dienst Toeslagen bij de definitieve vaststelling van de kinderopvangtoeslag voor de jaren 2015, 2017 en 2018 institutioneel vooringenomen heeft gehandeld.
5.5. Het betoog slaagt niet.
6. [appellante] heeft daarnaast gewezen op twee notities in haar persoonlijke dossier waaruit volgens haar volgt dat de Dienst Toeslagen haar aanspraak op kinderopvangtoeslag voor het jaar 2017 (tijdelijk) heeft stopgezet nadat zij in mei 2017 onvolledige gegevens voor dat toeslagjaar had overgelegd. Ook hieruit blijkt volgens [appellante] vooringenomenheid.
6.1. De Afdeling volgt dit betoog niet. Op de zitting heeft de Dienst Toeslagen toegelicht dat van daadwerkelijke stopzetting geen sprake is geweest. [appellante] heeft in mei 2017 desgevraagd een aantal gegevens overgelegd van het dan nog lopende toeslagjaar. Hierdoor heeft er kortstondig een melding in het systeem gestaan dat de kinderopvangtoeslag moest worden stopgezet wegens de onvolledigheid van de reactie. Deze melding is echter tien minuten later weer verwijderd. Dat van stopzetting geen sprake is geweest, blijkt ook uit de voorschotbeschikking van 14 juli 2017 waarin het voorschot kinderopvangtoeslag voor dat jaar ongewijzigd bleef. Anders dan [appellante] betoogt volgt hieruit niet dat de Dienst Toeslagen over [appellante] een oordeel heeft gevormd of vooringenomen heeft gehandeld.
6.2. Het betoog slaagt niet.
Hardheidsregeling
7. [appellante] betoogt dat de rechtbank ook ten onrechte heeft geoordeeld dat de omstandigheden die door haar zijn aangevoerd niet raken aan de bijzondere omstandigheden als bedoeld in de hardheidsregeling. De Dienst Toeslagen heeft volgens haar op basis van onvolledige informatie beslist. Daarnaast is zij noodgedwongen met haar zoon naar Sint-Maarten verhuisd als gevolg van de terugvorderingen. [appellante] is nog steeds bezig met het afbetalen van haar schulden. Om meer inkomen te genereren is zij weer begonnen met studeren. Hierdoor kan zij niet voor haar zoon zorgen en woont hij op dit moment in Nederland waardoor zij gescheiden van elkaar leven. Dit was volgens [appellante] niet gebeurd als de Dienst Toeslagen anders had gehandeld.
7.1. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank op goede gronden het beroep van [appellante] op de hardheidsclausule ongegrond verklaard. De omstandigheden die door [appellante] worden geschetst zijn het gevolg van de terugvordering die het gevolg is van een afwijking tussen het opgegeven afgenomen aantal uren kinderopvang en het aantal uren kinderopvang op basis waarvan het voorschot was berekend. [appellante] is er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat deze uren niet juist zijn doorgegeven. Hoewel deze terugvordering voor [appellante] tot op de dag van vandaag ingrijpende gevolgen heeft, heeft de wetgever deze situatie op zichzelf niet aangeduid als een bijzondere omstandigheid. Ook in het overige dat door [appellante] is aangevoerd zie de Afdeling geen aanknopingspunten voor een ander oordeel.
7.2. Het betoog slaagt niet.
Betalingsregeling
8. [appellante] stelt zich op het standpunt dat uit haar persoonlijke dossier blijkt dat zij verschillende meldingen op haar naam had staan, zoals bijvoorbeeld "ernstige twijfel" en plaatsing op een FSV-lijst. Zij stelt hierdoor geen persoonlijke betalingsregeling te hebben gekregen. Daar heeft zij in de jaren 2015 tot en met 2018 meerdere keren telefonisch om verzocht. Dat de Dienst Toeslagen geen telefoonnotities hiervan kan vinden, mag niet op haar worden afgewenteld.
8.1. Op de zitting bij de Afdeling heeft [appellante] toegelicht dat zij telefonisch om een persoonlijke betalingsregeling heeft verzocht. Wat hiervan ook zij, [appellante] heeft desgevraagd ook toegelicht dat haar verzoeken werden afgewezen omdat de regeling waarom zij verzocht niet voldeed aan de minimale betalingsverplichting. Ook anderszins is niet gebleken dat de FSV-registratie op enigerlei wijze invloed heeft gehad op de gewenste betalingsregeling.
8.2. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
9. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
10. De Dienst Toeslagen hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. den Ouden, voorzitter, en mr. C.H. Bangma en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Rietveld, griffier.
w.g. Den Ouden
voorzitter
w.g. Rietveld
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2025
1064