202300379/1/A3.
Datum uitspraak: 30 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 december 2022 in zaak nr. 21/5461 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 23 november 2020 heeft de minister de aanvraag van [appellante] voor een Nederlands paspoort niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 12 juli 2021 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 december 2022 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 11 april 2025, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. F. Jansen, advocaat in Utrecht, en de minister van Buitenlandse Zaken, vertegenwoordigd door I.S. IJserinkhuijsen en L.H.T. Geuzendam, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] is geboren op [geboortedatum] 1998 in de Verenigde Staten. Zij heeft bij haar geboorte via haar vader de Nederlandse en Canadese nationaliteit en via haar moeder de Amerikaanse nationaliteit verkregen. Haar vader heeft op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN) van rechtswege op 1 april 2013 het Nederlanderschap verloren. Als gevolg hiervan heeft [appellante] als minderjarige volgens de minister ook het Nederlanderschap verloren op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, van de RWN.
2. [appellante] heeft op 20 december 2019 een Nederlands paspoort aangevraagd bij de Nederlandse ambassade in Washington D.C. De minister heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat [appellante] vanaf 1 april 2013 het Nederlanderschap van rechtswege heeft verloren. In het advies van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van 11 mei 2021 staat dat de gevolgen van dit verlies niet onevenredig zijn vanuit het oogpunt van het Unierecht. Onder verwijzing naar dit advies heeft de minister bij besluit van 12 juli 2021 het eerdere besluit gehandhaafd en het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Wettelijk kader
3. De relevante wetgeving is opgenomen in de bijlage. Deze maakt deel uit van de uitspraak.
Uitspraak van de rechtbank
4. De rechtbank is van oordeel dat uit de Memorie van Toelichting bij de RWN volgt dat de uitzonderingsgronden uit artikel 16, tweede lid, van de RWN zien op de vrijwillige verkrijging van de nationaliteit van het land van verblijf. Nederlanders die behoren tot de doelgroep van het Tweede Protocol bij het Verdrag van Staatsburg en die vrijwillig de nationaliteit van het land van verblijf verwerven, verliezen onder bepaalde voorwaarden het Nederlanderschap niet. Daar is in het geval van [appellante] geen sprake van nu zij niet vrijwillig de nationaliteit van het land van verblijf heeft verworven maar die nationaliteit heeft verkregen door geboorte. De uitzonderingsgrond uit artikel 16, tweede lid, aanhef en onder e, van de RWN is daarom niet van toepassing. De rechtbank is verder van oordeel dat het verlies van het Unieburgerschap van [appellante] niet in strijd is met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. Het beroep is daarom ongegrond.
Beoordeling van het hoger beroep
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank de wettekst van artikel 16, tweede lid, aanhef en onder e, van de RWN verkeerd heeft uitgelegd. Uit de wettekst volgt niet dat deze uitzonderingsgrond niet geldt voor personen die de andere nationaliteit via geboorte hebben verkregen. Daarom moet onder verkrijging van nationaliteit als bedoeld in de uitzonderingsgrond van artikel 16, tweede lid, aanhef en onder e, van de RWN ook worden verstaan het verkrijgen van de andere nationaliteit door geboorte en dus niet alleen via vrijwillige verkrijging. Hiertoe wijst zij op de titel van hoofdstuk 2 van de RWN: "Verkrijging van het Nederlanderschap van rechtswege" en artikel 3, eerste lid, van de RWN. Onder het verkrijgen van de nationaliteit valt dus ook het verkrijgen van de nationaliteit via geboorte. [appellante] heeft het Nederlanderschap dus niet op 1 april 2013 verloren. De minister had daarom een Nederlands paspoort aan haar moeten verlenen, aldus [appellante].
5.1. De gronden die [appellante] in hoger beroep heeft aangevoerd en hiervoor in overweging 5 zijn weergegeven, zijn zo goed als een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 4 opgenomen overweging, waarop dat oordeel is gebaseerd. Daarbij verwijst de Afdeling naar haar uitspraak van 25 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2890, onder 4.2, waarin zij heeft overwogen dat artikel 16, tweede lid, aanhef en onder e, van de RWN gaat over het behoud van het Nederlanderschap van minderjarigen bij de vrijwillige verkrijging van een vreemde nationaliteit en niet over verkrijging van een andere nationaliteit door geboorte. De titel van hoofdstuk 2 van de RWN dwingt niet tot een andere uitleg. De daarin opgenomen zinsnede "van rechtswege" ziet namelijk zoals in de titel zelf staat op verkrijging van het Nederlanderschap en niet zoals [appellante] betoogt op verkrijging van een andere nationaliteit. 5.2. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
7. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, voorzitter, en mr. H. Benek en M.C. Stoové, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, griffier.
w.g. Willems
voorzitter
w.g. Bossmann
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2025
314-1101
Bijlage
Wettelijk kader
Verdrag betreffende beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende [...] verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit, Straatsburg, 06-05-1963
Artikel 1
1. Meerderjarige onderdanen van de Verdragsluitende Partijen verliezen hun nationaliteit, indien zij ten gevolge van een uitdrukkelijke wilsverklaring de nationaliteit van een andere Partij verkrijgen door naturalisatie, optie of herstel in die nationaliteit; aan hen mag geen vergunning worden gegeven hun vroegere nationaliteit te behouden.
2. Indien zij op dezelfde wijze de nationaliteit van een andere Partij verkrijgen, verliezen minderjarige onderdanen van de Verdragsluitende Partijen eveneens hun nationaliteit, mits hun nationale wet in die mogelijkheid voorziet en de omtrent bevoegdheid of vertegenwoordiging gestelde regels in acht zijn genomen; aan hen mag geen vergunning worden verleend hun vroegere nationaliteit te behouden.
3. Met uitzondering van hen die gehuwd zijn of gehuwd geweest zijn, verliezen eveneens hun nationaliteit minderjarige kinderen die op het tijdstip en ten gevolge van de naturalisatie, de optie of het herstel in de nationaliteit van hun vader en moeder, van rechtswege de nationaliteit van een andere Verdragsluitende Partij verkrijgen. Wanneer slechts één van de ouders zijn nationaliteit verliest, bepaalt de wet van die Verdragsluitende Partij waarvan de minderjarige de nationaliteit bezat, wie van zijn ouders hij in de nationaliteit zal volgen. In dit laatste geval kan die wet het verlies van de nationaliteit laten afhangen van de instemming van de andere ouder of van de wettelijke vertegenwoordiger met de verkrijging van de nieuwe nationaliteit.
Evenwel kan, zonder inbreuk te maken op de bepalingen van de wet van elk der Verdragsluitende Partijen met betrekking tot de herkrijging van de nationaliteit, de Partij waarvan de minderjarigen bedoeld in de voorgaande alinea de nationaliteit hebben bezeten, bijzondere regels stellen, krachtens welke zij, na het bereiken van de meerderjarigheid, die nationaliteit door een uitdrukkelijke wilsverklaring kunnen herkrijgen.
[…]
Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag betreffende beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit; Straatsburg, 2 februari 1993
Artikel 1
Aan artikel 1 van het Verdrag worden drie nieuwe leden toegevoegd:
„5. Onverminderd de bepalingen van het eerste lid en, waar van toepassing, het tweede lid, kan elk van deze Partijen, wanneer een onderdaan van een Verdragsluitende Partij de nationaliteit verkrijgt van een andere Verdragsluitende Partij op het grondgebied waarvan hij is geboren en verblijft, of zijn gewone verblijf heeft gehad gedurende een tijdvak dat aanvangt voor de leeftijd van 18 jaar, bepalen dat hij de oorspronkelijke nationaliteit behoudt.
6. Onverminderd de bepalingen van het eerste lid en, waar van toepassing, het tweede en het vijfde lid, kan elk van deze Partijen, in geval van een huwelijk tussen onderdanen van verschillende Verdragsluitende
Partijen, bepalen dat de echtgenoot die door een uitdrukkelijke wilsverklaring de nationaliteit van de andere echtgenoot verkrijgt, de oorspronkelijke nationaliteit behoudt.
7. Onverminderd de bepalingen van het tweede lid, waar van toepassing, kan elk van deze Partijen, wanneer een minderjarige onderdaan van
een Verdragsluitende Partij wiens ouders onderdanen van verschillende
Verdragsluitende Partijen zijn, de nationaliteit van een van zijn ouders
verkrijgt, bepalen dat hij de oorspronkelijke nationaliteit behoudt."
Paspoortwet
Artikel 9
1. Iedere Nederlander heeft binnen de grenzen bij deze wet bepaald, recht op een nationaal paspoort, geldig voor tien jaren en voor alle landen.
2. In afwijking van het eerste lid heeft een Nederlander die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, recht op een nationaal paspoort geldig voor vijf jaren en voor alle landen.
Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 3
1. Nederlander is het kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader of de moeder Nederlander is, alsmede het kind van een Nederlander die voordien is overleden.
[…]
Artikel 15
1. Het Nederlanderschap gaat voor een meerderjarige verloren:
[…]
c. indien hij tevens een vreemde nationaliteit bezit en tijdens zijn meerderjarigheid gedurende een ononderbroken periode van tien jaar in het bezit van beide nationaliteiten zijn hoofdverblijf heeft buiten Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten, en buiten de gebieden waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is, anders dan in een dienstverband met Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten dan wel met een internationaal orgaan waarin het Koninkrijk is vertegenwoordigd, of als echtgenoot van of als ongehuwde in een duurzame relatie samenlevend met een persoon in een zodanig dienstverband.
Artikel 16
1. Het Nederlanderschap gaat voor een minderjarige verloren:
[…]
c. indien zijn vader of moeder vrijwillig een andere nationaliteit verkrijgt en hij in deze verkrijging deelt of deze nationaliteit reeds bezit;
d. indien zijn vader of moeder het Nederlanderschap verliest ingevolge artikel 15, eerste lid, onder b, c of d, of ingevolge artikel 15A;;
e. indien hij zelfstandig dezelfde nationaliteit verkrijgt als zijn vader of moeder.
[…]
2. Het verlies van het Nederlanderschap, bedoeld in het eerste lid treedt niet in:
[…]
e. indien de minderjarige in het land van de door hem verkregen nationaliteit is geboren en daar ten tijde van de verkrijging zijn hoofdverblijf heeft, behoudens in het geval bedoeld in het eerste lid onder b.