ECLI:NL:RVS:2025:3585

Raad van State

Datum uitspraak
30 juli 2025
Publicatiedatum
30 juli 2025
Zaaknummer
202501708/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit examencommissie Universiteit van Amsterdam inzake fraude bij tentamenopdracht

In deze zaak gaat het om een beroep van een appellant, student aan de Universiteit van Amsterdam, tegen een besluit van de examencommissie van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid. De examencommissie heeft op 15 oktober 2024 de opdracht van de appellant voor het vak Amsterdam Law Firm 2.1 ongeldig verklaard wegens fraude, omdat de gebruikte bronnen niet bestonden. De appellant had de opdracht in groepsverband gemaakt en de docent constateerde dat de bronnen in de bibliografie niet konden worden gevonden. Na een hoorzitting op 15 oktober 2024, waarin de appellant werd gehoord over de beschuldigingen van fraude, heeft de examencommissie besloten tot uitsluiting van de eerste-kans tentamens van de vakken Goederenrecht en Europees recht. Het College van beroep voor de examens (CBE) verklaarde het administratief beroep van de appellant ongegrond op 12 februari 2025. De appellant heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 15 juli 2025. De Afdeling oordeelt dat de examencommissie zorgvuldig heeft gehandeld en dat de fraude buiten redelijke twijfel vaststaat. De appellant heeft erkend gebruik te hebben gemaakt van kunstmatige intelligentie (AI) en heeft niet kunnen aantonen dat de bronnen die hij gebruikte daadwerkelijk bestonden. De Afdeling concludeert dat de opgelegde sanctie niet onevenredig is en verklaart het beroep ongegrond. De proceskosten worden vergoed door het CBE en de examencommissie.

Uitspraak

202501708/1/A2.
Datum uitspraak: 30 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
en
het College van beroep voor de examens van de Universiteit van Amsterdam (hierna: het CBE),
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 15 oktober 2024 heeft de examencommissie van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Universiteit van Amsterdam de door [appellant] gemaakte opdracht Jurisprudentie- en Literatuuronderzoek van het vak Amsterdam Law Firm 2.1 wegens fraude ongeldig verklaard en hem uitgesloten van de eerste-kans tentamens van de vakken Goederenrecht en Europees recht.
Bij besluit van 12 februari 2025 heeft het CBE het door [appellant] hiertegen ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het CBE heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 15 juli 2025, waar [appellant], bijgestaan door C.J.A. van Vliet, rechtsbijstandsverlener in Markelo, vergezeld door zijn moeder, [moeder], en het CBE, vertegenwoordigd door mr. D.L.M. van der Zande, mr. dr. A.P. Klap en mr. dr. M.B.M. Loos, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       [appellant] volgt de bachelor Rechtsgeleerdheid aan de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Universiteit van Amsterdam. Voor het vak Amsterdam Law Firm 2.1 (hierna: het vak) moest hij in groepsverband de opdracht Jurisprudentie- en Literatuuronderzoek maken. De werkgroepdocent heeft geconstateerd dat de in de opdracht gebruikte bronnen 2 tot en met 5 niet bestaan. [appellant] heeft op navraag van de docent te kennen gegeven deze bronnen te hebben toegevoegd aan de lijst van de geannoteerde bibliografie. Nadat de docent [appellant] te kennen heeft gegeven dat zij de bronnen niet kon vinden, heeft hij later op de dag links naar alternatieve bronnen aangeleverd.
2.       Bij de examinator is daardoor het vermoeden gerezen dat de bronnen zijn gegenereerd door kunstmatige intelligentie (hierna: AI) of zijn verzonnen. De examinator heeft daarom op 3 oktober 2024 een melding van vermoeden van fraude bij de examencommissie gedaan. Naar aanleiding hiervan heeft de fraudecommissie [appellant] op 15 oktober 2024 gehoord.
3.       De examencommissie heeft bij besluit van 15 oktober 2024 geconcludeerd dat [appellant] in strijd met artikel 5.1, tweede lid, van het Examenreglement van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid 2024-2025 (hierna: het examenreglement) heeft gefraudeerd door ongeoorloofd gebruik te maken van AI. Zij heeft daarom de door hem ingeleverde schrijfopdracht voor het vak ongeldig verklaard. Dat betekent dat de opdracht niet kan meetellen voor het portfolio en dat dit portfolio in zoverre incompleet is. Hierdoor is hij aangewezen op de volledige herkansing. Verder heeft de examencommissie [appellant] uitgesloten van het eerste-kans tentamen van het vak Goederenrecht en van het eerste-kans tentamen van het vak Europees recht.
Beslissing van het CBE
4.       Volgens het CBE is buiten redelijke twijfel komen vast te staan dat [appellant] AI heeft gebruikt en is de fraude voldoende bewezen. Daarbij wijst het CBE erop dat de bronnen waar [appellant] naar verwijst niet bestaan en hij zelf heeft verklaard AI te hebben gebruikt.
5.       Verder heeft het CBE beslist dat [appellant] niet is benadeeld door het ontbreken van de motivering en de rechtsmiddelenclausule in het besluit van 15 oktober 2024. Hij heeft tijdig administratief beroep ingesteld en de nadere motivering is opgenomen in een nader besluit van 28 oktober 2024. Dat besluit is voldoende gemotiveerd.
6.       Volgens het CBE is het besluit ook bevoegd genomen. De fraudecommissie is onderdeel van de examencommissie en bestaat ook uit leden van de examencommissie. Het besluit is ondertekend door de voorzitter.
7.       [appellant] heeft niet onderbouwd dat aan hem geen cautie is verleend. Op de examencommissie rust verder geen plicht om hem te wijzen op het recht op rechtsbijstand. Ook volgt het CBE hem niet in het standpunt dat hij niet alle stukken heeft gekregen voor de hoorzitting. Volgens het CBE heeft de examencommissie zich gehouden aan het Examenreglement.
8.       Tot slot heeft het CBE overwogen dat de hoogte van de sanctie niet onevenredig is, omdat [appellant] alle tentamens binnen het academische jaar alsnog kan behalen. Hierdoor zou hij zelfs zonder studievertraging de studie kunnen afronden. De examencommissie heeft voldoende onderbouwd waarom de fraude gekwalificeerd kan worden als ernstige fraude. Niet alleen is ongeoorloofd gebruik gemaakt van AI, maar [appellant] heeft ook drie medestudenten die deel uitmaakten van de groepsopdracht in aanraking gebracht met de verdenking van fraude.
Oordeel van de Afdeling
9.       De Afdeling bespreekt hieronder de gronden van [appellant] tegen het besluit van het CBE van 12 februari 2025.
Is het besluit onzorgvuldig?
10.     [appellant] betoogt dat het besluit van 12 februari 2025 onzorgvuldig is en ondeugdelijk is gemotiveerd. Onder verwijzing naar rechtspraak van het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs over oplegging van punitieve sancties voert hij aan dat hij onvoldoende in de gelegenheid is gesteld zich adequaat te verdedigen tegen de beschuldigingen van fraude. Hij heeft in het geheel geen stukken gehad ter voorbereiding van het hoorgesprek op 15 oktober 2024. Ook stelt hij dat aan hem niet de cautie is gegeven en hij niet is gewezen op zijn recht op rechtsbijstand.
10.1.  Zoals de Afdeling heeft geoordeeld in haar uitspraak van 23 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1831, merkt zij sinds die uitspraak de sancties die worden opgelegd op grond van artikel 7.12b, tweede lid, van de WHW niet langer als bestraffend aan, maar als pedagogisch disciplinaire herstelsancties.
10.2.  In deze uitspraak heeft de Afdeling ook overwogen dat het besluit om een student een herstelsanctie op te leggen moet voldoen aan de eisen die de Awb en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur daaraan stellen, in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. Het zorgvuldigheidsbeginsel verplicht de examencommissie om voorafgaand aan de beslissing alle feiten en gegevens over de gedraging die aanleiding geeft tot het opleggen van een sanctie en over de betrokken belangen te vergaren. Hierbij is ook van belang dat de student die informatie tijdig ontvangt, zodat hij daarop kan reageren.
10.3.  Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] tijdig en volledig de informatie over het vermoeden van fraude ontvangen. In de uitnodiging van 8 oktober 2024 voor het hoorgesprek is de melding van vermoeden van fraude van de examinator opgenomen. Daarin is ook heel specifiek opgenomen dat het vermoeden van fraude is ontstaan, omdat is gebleken dat de bronnen 2 tot en met 5 in de geannoteerde bibliografie van de opdracht niet bestaan. Ook beschikt [appellant] over de ingediende opdracht, de instructies voor de opdracht, de e-mails die hij aan de docent stuurde met de weblinks naar de bronnen en het document met een correctie en vervanging van de bronnen.
10.4.  Daargelaten of de cautie wel of niet is gegeven, is de examencommissie sinds de hiervoor genoemde uitspraak met terugwerkende kracht niet langer verplicht de cautie te geven. Evenmin is de examencommissie verplicht om hem te wijzen op het recht op rechtsbijstand. Anders dan [appellant] betoogt, betekent dit dat er geen reden is om de door hem afgelegde verklaring bij de examencommissie uit te sluiten van het bewijs en dat het CBE niet daarom gehouden was om een minder vergaande (herstel)sanctie op te leggen.
10.5.  Het betoog slaagt niet.
Motiveringsbeginsel
11.     [appellant] betoogt verder dat het CBE niet heeft onderkend dat het besluit van 15 oktober 2024 onvoldoende is gemotiveerd. Ook is onduidelijk wat het karakter van het nadere besluit van 28 oktober 2024 is. Bij een herroeping van het eerdere besluit had het CBE de examencommissie moeten veroordelen in de proceskosten, omdat dat besluit onrechtmatig was.
11.1.  De Afdeling stelt vast dat de e-mail van 15 oktober 2024 een besluit is. Dat besluit heeft immers voor [appellant] beoogde rechtsgevolgen die bestaan uit het ongeldig verklaren van de ingeleverde opdracht en de uitsluiting van de eerste-kans tentamens voor de vakken Goederenrecht en Europees recht. De brief van 28 oktober 2024 brengt in die ontstane rechtsgevolgen geen verandering en moet daarom worden beschouwd als de motivering van het besluit van 15 oktober 2024. De brief van 28 oktober 2024 is dus geen (nader) besluit.
11.2.  Op grond van artikel 3:45 van de Awb moet een besluit waartegen bezwaar of beroep openstaat voorzien zijn van een rechtsmiddelenclausule. Op grond van artikel 3:47, eerste lid, van de Awb moet de motivering vermeld worden bij de bekendmaking van het besluit. Indien de motivering in verband met de vereiste spoed niet aanstonds bij de bekendmaking van het besluit kan worden vermeld, verstrekt het bestuursorgaan deze op grond van het derde lid binnen een week na de bekendmaking.
11.3.  In de e-mail van 15 oktober 2024 worden slechts de rechtsgevolgen zonder nadere motivering en zonder rechtsmiddelenclausule genoemd. Hoewel de Afdeling begrijpt dat de examencommissie uit oogpunt van dienstverlening de student zo spoedig mogelijk wil informeren over het besluit, is de praktijk die is neergelegd in artikel 5.4, vierde lid, van het Examenreglement, waarbij studenten binnen 4 weken na het besluit de motivering daarvoor ontvangen, in strijd met artikel 3:47 van de Awb.
11.4.  De Afdeling ziet evenwel aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 Awb, omdat niet is gebleken dat [appellant] door de te late motivering is benadeeld. Daarbij betrekt de Afdeling dat [appellant] drie dagen na de e-mail van 15 oktober 2022 al administratief beroep had ingesteld en de rechtsgevolgen van het besluit bij voorlopige voorziening zijn geschorst. Hierdoor kon hij toch deelnemen aan de tentamens met dien verstande dat deze tentamens zouden worden nagekeken, indien zijn beroep gegrond was.
11.5.  Het betoog slaagt niet.
Staat de fraude buiten redelijke twijfel vast?
12.     [appellant] betoogt verder dat het CBE niet heeft onderkend dat niet buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat hij heeft gefraudeerd. Volgens hem is er geen begin van bewijs geleverd voor de beschuldiging van fraude. Het CBE gaat hieraan ten onrechte voorbij door de gebreken in de beslissing van 15 oktober 2024 hersteld te achten met het besluit van 28 oktober 2024, terwijl vanwege het punitieve karakter van de besluiten die ruimte niet bestaat.
12.1.  De Afdeling is van oordeel dat buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat [appellant] heeft gefraudeerd. Uit de op 28 oktober 2024 gegeven motivering voor het besluit van 15 oktober 2024 blijkt dat hij bij de examencommissie heeft erkend dat hij gebruik heeft gemaakt van AI en dat daardoor niet bestaande bronnen zijn opgenomen in de opdracht. Daarbij komt dat hij de opgenomen bronnen niet heeft kunnen terugvinden en daarom andere bronnen bij de docent heeft aangeleverd voor de opdracht. Voor het niet kunnen terugvinden van de eerder door hem gevonden bronnen, die hij zou hebben gebruikt bij de toepassing van AI, heeft hij geen afdoende verklaring gegeven. De Afdeling volgt daarom het CBE en de examencommissie dat het niet aannemelijk is dat [appellant], zoals hij stelt, de bronnen zelf heeft gevonden en alleen opdracht aan ChatGPT heeft gegeven om de bronnen conform de Leidraad voor juridische auteurs te formuleren. Dat het gaat om slordigheden, acht de Afdeling vanwege de aard van de onjuistheden evenmin aannemelijk. Dat hij geen intentie had om te frauderen, is voor het opleggen van een sanctie op grond van artikel 7.12b, tweede lid, van de Whw niet relevant (zie onder meer de uitspraak van het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs van 7 januari 2015, CBHO 2014/217, r.o. 2.4.2).
12.2.  De Afdeling volgt [appellant] verder niet in zijn standpunt dat de examencommissie zelf geen onderzoek heeft gedaan naar de fraude. Zij heeft hem gehoord en hem vragen gesteld over de gebruikte bronnen waarover twijfel is ontstaan. Dat daarbij gebruik is gemaakt van de bevindingen van de docent, leidt niet tot een ander oordeel. Er is geen rechtsregel die het de examencommissie verbiedt de bevindingen van de docent en examinator te betrekken bij haar beslissing, temeer wanneer die bevindingen ook ter sprake zijn gekomen in het hoorgesprek.
12.3.  Het betoog slaagt niet.
Is het besluit van de examencommissie onevenredig
13.     [appellant] betoogt verder dat de opgelegde sanctie onevenredig is. Daarbij wijst hij erop dat hij niet eerder een sanctie heeft gekregen voor fraude. Het ongeldig verklaren van de opdracht en de uitsluiting van de tentamens heeft ertoe geleid dat hij vier vakken niet heeft kunnen volgen in het betreffende studiejaar. Verder wijst hij ook op persoonlijke omstandigheden. Ook heeft het CBE ten onrechte de fraude als ernstig gekwalificeerd, terwijl de examencommissie eerder een sanctie had opgelegd voor "gewone" fraude. Bovendien is pas bij het CBE door de examencommissie het standpunt ingenomen dat de fraude ernstig is, omdat hij drie groepsgenoten in aanraking heeft gebracht met de verdenking van fraude.
13.1.  De Afdeling stelt vast dat uit het besluit van 15 oktober 2024 en de op 28 oktober 2024 gegeven motivering volgt dat de examencommissie het handelen van [appellant] heeft aangemerkt als fraude in de zin van artikel 5.1, tweede lid, van het examenreglement. Pas na het administratief beroep bij het CBE is het handelen van [appellant] aangemerkt als ernstige fraude in de zin van artikel 5.1, vierde lid, van het examenreglement. Deze herkwalificatie is in strijd met het verbod van reformatio in peius, het beginsel dat een belanghebbende bij het instellen van bezwaar en (administratief) beroep niet in een nadeligere positie mag komen te verkeren dan het geval zou zijn als hij geen rechtsmiddelen had aangewend. Voor zover in de interne systemen de fraude als ernstig is aangemerkt, moet de Universiteit van Amsterdam dit corrigeren. De Afdeling ziet hierin echter geen aanleiding om het beroep gegrond te verklaren.
13.2.  Naar het oordeel van de Afdeling is de opgelegde herstelsanctie niet onevenredig. Daarbij betrekt zij dat de herstelsanctie door het CBE niet is verhoogd naar aanleiding van de (her)kwalificatie als ernstige fraude in het besluit van het CBE. Daarbij rechtvaardigt het handelen van [appellant] wel degelijk een strenge sanctie. Het gaat hier immers om het gebruik van bronnen die niet bestaan. Ook wordt hiermee literatuur aan bestaande auteurs toegeschreven, terwijl zij deze literatuur niet hebben geschreven. Bovendien heeft [appellant] zijn medestudenten bij de groepsopdracht in de negatieve belangstelling van de fraudecommissie gebracht. Hierdoor zijn zij verhoord en hebben zij een waarschuwing gekregen.
13.3.  De Afdeling ziet in de persoonlijke omstandigheden geen aanleiding om anders te oordelen. Daarbij betrekt zij dat de sancties die zijn opgelegd [appellant] nog altijd in staat stellen om zonder vertraging zijn studie af te ronden. Hij is immers alleen uitgesloten van de eerste-kans mogelijkheden voor het afronden van het vak Amsterdam Law Firm 2.1 en de eerste-kans tentamens van de vakken Goederenrecht en Europees recht. De herkansingen kan hij nog wel in hetzelfde studiejaar maken, zodat hij geen studievertraging hoeft op te lopen.
13.4.  Het betoog slaagt niet.
Conclusie
14.     Het beroep is ongegrond.
15.     Het CBE en de examencommissie moeten de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het beroep ongegrond;
II.       veroordeelt het College van beroep voor de examens van de Universiteit van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.814,00 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende bijstand;
III.      veroordeelt de examencommissie van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Universiteit van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het administratief beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.294,00 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende bijstand;
IV.      gelast dat het College van beroep voor de examens van de Universiteit van Amsterdam aan [appellant] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 53,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Daalder
voorzitter
w.g. Van Loon
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2025
284-1120