202302645/1/R4.
Datum uitspraak: 30 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Gendt, gemeente Lingewaard,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 maart 2023 in zaak nr. 21/4952 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard.
Procesverloop
Bij besluit van 28 april 2021 heeft het college geweigerd om aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor de bouw van een tuinkamer aan de [locatie] in Gendt.
Bij besluit van 29 april 2021 heeft het college zijn beslissing om op 22 maart 2021 mondeling te gelasten de bouw van de tuinkamer te staken (hierna: de bouwstop), op schrift gesteld, en aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd wegens het bouwen zonder omgevingsvergunning.
Bij besluit van 21 september 2021 heeft het college het door [appellant] tegen deze besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de besluiten in stand gelaten, waarbij het de motivering van het besluit van 28 april 2021 heeft aangevuld.
Bij uitspraak van 16 maart 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juni 2025, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Pennekamp, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Voor de beoordeling van het hoger beroep blijft het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing.
Inleiding
2. [appellant] exploiteert aan de [locatie] een fruitteeltbedrijf. Op het perceel is een bedrijfsgebouw aanwezig en een bedrijfswoning waarin [appellant] woont. Hij wil achter zijn woning een tuinkamer bouwen en heeft daarvoor op 3 maart 2021 een omgevingsvergunning aangevraagd.
Het college heeft op 22 maart 2021 aan [appellant] mondeling een bouwstop opgelegd, omdat hij al was gestart met de bouwwerkzaamheden voor de tuinkamer zonder dat hij over een omgevingsvergunning daarvoor beschikte. Bij het besluit van 29 april 2021 heeft het college de bouwstop op schrift gesteld en [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast per direct de verdere overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) te staken en gestaakt te houden.
Bij het besluit van 28 april 2021 heeft het college geweigerd de omgevingsvergunning voor de tuinkamer te verlenen, omdat de tuinkamer deels buiten het bouwvlak komt te liggen en daardoor in strijd is met het bestemmingsplan "Buitengebied Lingewaard". Het college wil geen medewerking verlenen aan het afwijken van het bestemmingsplan, omdat er volgens het college binnen het bouwvlak voldoende geschikte plekken zijn voor de tuinkamer en er daarom geen ruimtelijke noodzaak is om de tuinkamer deels buiten het bouwvlak te bouwen.
Is een omgevingsvergunning vereist?
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij de tuinkamer niet zonder omgevingsvergunning mocht bouwen. Hij stelt dat hij dat wel mocht op grond van de artikelen 2 en 3 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor). Volgens hem is de tuinkamer namelijk een bijbehorend bouwwerk in het achtererfgebied, dat voldoet aan de eisen in zowel het derde onderdeel van artikel 2 als in het eerste onderdeel van artikel 3. Daarbij voert hij aan dat de rechtbank bij haar toets aan de maximale oppervlakte van alle bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied, zoals bepaald in artikel 2, onderdeel 3, onder f, er ten onrechte van is uitgegaan dat het bedrijfsgebouw een bijbehorend bouwwerk is en dat de oppervlakte daarvan meetelt voor die maximale oppervlakte. Volgens hem is het bedrijfsgebouw geen bijbehorend bouwwerk omdat het niet functioneel bij de woning behoort.
3.1. In artikel 2 van bijlage II van het Bor zijn de categorieën gevallen vermeld waarin geen omgevingsvergunning is vereist voor zowel het bouwen van een bouwwerk als het afwijken van het bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c van de Wabo. Op grond van artikel 2, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II van het Bor zou de tuinkamer zonder vergunning mogen worden gebouwd als het gaat om een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied en als wordt voldaan aan de daarvoor vermelde eisen.
In artikel 1 wordt een bijbehorend bouwwerk gedefinieerd als een uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd, gebouw of ander bouwwerk, met een dak.
In de nota van toelichting bij dit artikel (Stb. 2010, 143, blz. 133) staat dat met de eis van functionele verbondenheid wordt bedoeld dat het gebruik van het bijbehorende bouwwerk in planologisch opzicht gerelateerd moet zijn aan het gebruik van het hoofdgebouw.
In dit artikel wordt het hoofdgebouw gedefinieerd als het gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is.
3.2. Op het perceel stonden al twee gebouwen, te weten het bedrijfsgebouw en de bedrijfswoning. Op grond van het bestemmingsplan "Buitengebied Lingewaard" heeft het perceel de bestemming "Agrarisch met waarden - Dijkzone". Gelet op deze agrarische bestemming en de hiervoor weergegeven definitie, moet het bedrijfsgebouw worden aangemerkt als het hoofdgebouw. Dat er in het verleden in plaats van het bedrijfsgebouw verschillende kleine schuurtjes op het perceel stonden, maakt geen verschil voor de conclusie dat dat bedrijfsgebouw nu het hoofdgebouw is.
In de aanvraag om de omgevingsvergunning heeft [appellant] ingevuld dat hij de tuinkamer gaat gebruiken om uit de wind lekker buiten te zitten. Dat gebruik is in planologisch opzicht gerelateerd aan de bedrijfswoning en niet aan het bedrijfsgebouw. Aangezien het gebruik van de tuinkamer niet in planologisch opzicht gerelateerd is aan het hoofdgebouw, is het geen bijbehorend bouwwerk in de zin van het Bor. Alleen al daarom kan de tuinkamer niet zonder omgevingsvergunning worden gebouwd op grond van artikel 2, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II van het Bor.
De rechtbank heeft niet onderkend dat de tuinkamer geen bijbehorend bouwwerk is en is daarom ten onrechte overgegaan tot een toetsing aan de voor een bijbehorend bouwwerk geldende eisen. De rechtbank is vervolgens echter wel tot de juiste conclusie gekomen dat de tuinkamer niet vergunningvrij is.
Het betoog faalt in zoverre.
3.3. In artikel 3, van bijlage II van het Bor zijn de categorieën gevallen vermeld waarin geen omgevingsvergunning is vereist voor het bouwen van een bouwwerk, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Op grond van artikel 3, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor is een dergelijke vergunning niet vereist voor een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de daarvoor vermelde eisen. Zoals hiervoor is overwogen, is de tuinkamer geen bijbehorend bouwwerk. Alleen al hierom is deze bepaling niet van toepassing en is wel een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo vereist voor het bouwen van de tuinkamer.
Daarnaast geldt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dat artikel 3 van bijlage II van het Bor sowieso geen grondslag kan zijn voor het vergunningvrij bouwen van de tuinkamer. Omdat de tuinkamer deels buiten het bouwvlak wordt gebouwd, is namelijk ook nog een omgevingsvergunning vereist voor het afwijken van het bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo.
Het betoog faalt ook in zoverre.
Toepassing van artikel 4 van bijlage II van het Bor?
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de aangevraagde omgevingsvergunning mocht weigeren. Hij voert aan dat de rechtbank er ten onrechte aan is voorbij gegaan dat het college de omgevingsvergunning had kunnen verlenen met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor.
4.1. Op grond van artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor komt een bijbehorend bouwwerk in aanmerking voor verlening van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo. Zoals hiervoor is overwogen, is de tuinkamer geen bijbehorend bouwwerk. Alleen al daarom kon het college de omgevingsvergunning niet verlenen met toepassing van deze bepalingen.
Verder heeft het college zich al in het besluit van 28 april 2021 op het standpunt gesteld dat het niet wil meewerken aan de afwijking van het bestemmingsplan, omdat er binnen het bouwvlak ruimte is voor de tuinkamer en er daarom geen ruimtelijke noodzaak is om de tuinkamer deels buiten het bouwvlak te bouwen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college zich op dit standpunt heeft kunnen stellen.
Het betoog faalt.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank met verbetering van de gronden waarop deze rust.
6. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Kors
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2025
687-1142