202303281/1/A3.
Datum uitspraak: 30 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Zundert,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank ZeelandWestBrabant van 4 april 2023 in zaak nr. 21/2547 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Rijsbergen, gemeente Zundert,
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 5 oktober 2020 heeft het college het verzoek van [wederpartij] om handhavend op te treden tegen de fysieke afsluiting van het pad tussen Boven Heining en de Zandstraat (hierna: het pad) in Rijsbergen, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 6 mei 2021 heeft het college het handhavingsverzoek van [wederpartij] ontvankelijk verklaard, het verzoek afgewezen en het door [wederpartij] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 5 oktober 2020 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 april 2023 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 6 mei 2021 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[partij] (hierna: [partij]) te Rijsbergen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 22 mei 2023 heeft het college het bezwaar van [wederpartij] opnieuw ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [wederpartij] gronden ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 16 juli 2025, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M.M.A.J. Braspenning-Hereijgers, en [wederpartij], bijgestaan door [gemachtigde A] en vergezeld door mr. P.J.J. Oosterling en ir. H.J.M. Benschop en [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigde B] en [gemachtigde C], vergezeld door [persoon A] en [persoon B], en bijgestaan door mr. H.S. Memelink, advocaat in Zevenbergen, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [wederpartij] woont en werkt op het kadastraal perceel sectie [locatie 1] met het adres [locatie 1] in Rijsbergen. Ten oosten van zijn perceel ligt het pad dat Boven Heining verbindt met de Zandstraat. [partij] is eigenaar van de kadastrale percelen sectie [locatie 2] en [locatie 3] waarover het pad loopt. [wederpartij] heeft bij het college een verzoek om handhaving ingediend tegen het afsluiten van het pad en het verwijderen van een deel van de verharding van het pad door [partij]. Het college heeft [wederpartij] niet als belanghebbende aangemerkt en het verzoek daarom niet-ontvankelijk verklaard. In het besluit op bezwaar heeft het college zich op het standpunt gesteld dat [wederpartij] wel belanghebbende is maar dat het handhavingsverzoek moet worden afgewezen. Het pad is namelijk geen openbare weg in de zin van de Wegenwet omdat het niet in de wegenlegger van de gemeente is opgenomen en dus op grond van artikel 49 van de Wegenwet geen openbare weg is. Daarbij komt dat [wederpartij] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het pad gedurende een periode van dertig jaar voor iedereen toegankelijk is geweest en om die reden een openbare weg zou zijn in de zin van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder I, van de Wegenwet, aldus het college.
De aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het pad geen openbare weg is in de zin van de Wegenwet. Zij heeft hiertoe als volgt overwogen. Vast staat dat het pad niet openbaar is op grond van artikel 49 van de Wegenwet, omdat het pad niet is opgenomen in de wegenlegger van de gemeente Zundert. Dat feit betekent echter niet dat het pad niet openbaar kan zijn op grond van artikel 4, aanhef en onder I, van de Wegenwet. Hiervoor is vereist dat degene zich op de openbaarheid beroept aannemelijk maakt dat het pad tenminste gedurende dertig jaar voor iedereen toegankelijk is geweest. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat [wederpartij] met de door hem overgelegde verklaringen van omwonenden en gebruikers aannemelijk heeft gemaakt dat het pad tenminste gedurende dertig jaar, van 1990 tot 2020, openbaar is geweest. Het pad moet daarom als openbaar worden aangemerkt. Het college heeft het handhavingsverzoek derhalve ten onrechte afgewezen, omdat het niet bevoegd zou zijn op te treden tegen de verwijdering van de verharding en de afsluiting van het pad door [partij]. De rechtbank heeft daarom het beroep gegrond verklaard, het besluit op bezwaar vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Het hoger beroep van het college
3. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het pad een openbare weg is in de zin van de Wegenwet. Volgens het college heeft de rechtbank bij haar oordeel dat het pad een openbare weg is niet onderkend dat het pad niet kan worden aangemerkt als een weg in de zin van de Wegenwet. Onder verwijzing naar rechtspraak van de Afdeling wijst het college erop dat het pad niet voldoet aan de criteria van een weg. Het pad dient volgens het college namelijk geen grote, onbepaalde publieksgroep en vervult dus geen functie ten behoeve van het afwikkelen van het openbaar verkeer. In dat verband wijst het college erop dat het pad op gronden ligt dat particulier bezit is, dat de gemeente nooit onderhoud aan het pad heeft gepleegd en dat het pad alleen is gericht op bewoners in de directe omgeving.
Beoordeling van het hoger beroep
4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 18 november 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2776) is het doel van de Wegenwet het treffen van een regeling ten behoeve van het openbaar verkeer. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wegenwet (Kamerstukken II 1929/1930, nr. 99a, blz. 1) werd een afzonderlijke bepaling, waarbij tot uitdrukking komt wat tot wegen geacht wordt te behoren, niet nodig en niet gewenst geacht omdat voornamelijk door de praktijk zelf wordt aangegeven wat tot weg gerekend moet worden te behoren. De Wegenwet heeft betrekking op verkeersbanen die een functie vervullen ten behoeve van het afwikkelen van het openbare verkeer en die derhalve naar hun aard of functie een grote, onbepaalde publieksgroep dienen, aldus de Afdeling in die uitspraak. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in voornoemde uitspraak en in de uitspraak van 15 mei 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2034), is voor het antwoord op de vraag of een pad een grote, onbepaalde publieksgroep dient, en daarmee een verkeersfunctie heeft, van betekenis of het pad een verbinding vormt tussen twee openbare wegen. 4.1. Het pad waar het in deze zaak om gaat, vormt een doorgaande verbinding tussen de wegen Boven Heining en de Zandstraat. Beide wegen zijn openbare wegen in de zin van de Wegenwet. Dat is tussen partijen ook niet in geschil. Verder heeft de rechtbank onbestreden geoordeeld dat [wederpartij] aannemelijk heeft gemaakt dat het pad in ieder geval openbaar toegankelijk is geweest tussen 1990 en 2020, voor wandelaars, fietsers, ruiters, menwagens en automobilisten. De Afdeling is daarom van oordeel dat het pad een grote onbepaalde publieksgroep dient en derhalve een functie vervult ten behoeve van het afwikkelen van het openbare verkeer. De omstandigheden dat het pad op gronden ligt dat particulier bezit is en dat de gemeente nooit onderhoud aan het pad heeft gepleegd doen niet af aan de verkeersfunctie van het pad. Het pad moet daarom worden aangemerkt als een weg in de zin van de Wegenwet. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog slaagt niet.
5. Het hoger beroep is ongegrond.
Het besluit van 22 mei 2023
6. Bij besluit van 22 mei 2023 heeft het college ter uitvoering van de aangevallen uitspraak opnieuw beslist op het bezwaar van [wederpartij] en het bezwaar tegen het besluit van 5 oktober 2020 opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
In het nieuwe besluit op bezwaar heeft het college exact hetzelfde standpunt ingenomen als in hoger beroep.
7. Tegen dit besluit heeft [wederpartij] gronden ingediend. [wederpartij] betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het pad geen weg is in de zin van de Wegenwet.
7.1. Gelet op het oordeel van de Afdeling over het hoger beroep van het college, is het beroep tegen het besluit van 22 mei 2023 gegrond.
Conclusie
8. Het hoger beroep van het college is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank zal worden bevestigd. Het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 22 mei 2023 is gegrond. Dat besluit moet worden vernietigd. De Afdeling zal het college opdragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De Afdeling zal daaraan een termijn van tien weken verbinden. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit op het bezwaar van [wederpartij] slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
9. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden. [wederpartij] heeft weliswaar kosten gemaakt voor het inwinnen van juridisch advies, maar heeft zelf hoger beroep ingesteld en heeft zich ter zitting niet laten bijstaan door een professionele gemachtigde.
10. Gelet op artikel 8:109, tweede lid, van de Awb wordt van het college griffierecht geheven.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep van L.J.G.M van den Heijkant tegen het besluit van 22 mei 2023 gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zundert van 22 mei 2023, kenmerk ZD23033298;
IV. draagt het college op binnen tien weken na de dag van verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit op het bezwaar te nemen;
V. bepaalt dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit op het bezwaar van L.J.G.M van den Heijkant slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Zundert een griffierecht van €548,00 wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. C.H. Bangma, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.
w.g. Bangma
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Soffner
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2025
802/818-1147