BRS.25.000834
Datum uitspraak: 1 augustus 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, gedateerd 4 juli 2025 in zaak nr. NL25.26254 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 30 mei 2025 heeft de minister appellant in bewaring gesteld.
Bij uitspraak gedateerd 4 juli 2025 heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. B. Snoeij, advocaat in Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Op verzoek van de Afdeling heeft de rechtbank schriftelijke inlichtingen gegeven. Appellant heeft daarop gereageerd.
Overwegingen
1. In zijn enige grief betoogt appellant dat de rechtbank niet binnen de bij artikel 94, vijfde lid, van de Vw 2000 gestelde termijn van zeven dagen na sluiting van het onderzoek uitspraak heeft gedaan en dat dit gevolgen heeft voor de rechtmatigheid van de bewaring.
2. De Afdeling stelt vast dat de rechtbank het onderzoek ter zitting op 24 juni 2025 heeft gesloten. De laatste dag van de termijn voor het doen van uitspraak was daarom 1 juli 2025. In de uitspraak staat dat deze op 4 juli 2025 is uitgesproken in het openbaar. Op verzoek van de Afdeling heeft de rechtbank het proces-verbaal van de openbaarmakingszitting in de zaak van appellant overgelegd. Dat proces-verbaal is gedateerd op 1 juli 2025 en daaraan is een e-mailwisseling gehecht van die datum over zaken waarin die middag nog uitspraak moet worden gedaan. Daarbij staat ook de zaak van appellant. Hieruit blijkt dat de uitspraak in de zaak van appellant conform artikel 8:78 van de Awb op 1 juli 2025 is uitgesproken. Dat door interne onvolkomenheden bij de rechtbank het niet goed is gegaan met het uploaden van de uitspraak in het dossier en er uiteindelijk een uitspraak is met de datum van 4 juli 2025, is hoogst ongelukkig en voor appellant verwarrend, maar dat doet er niet aan af dat de uitspraak binnen de termijn is gedaan. De grief slaagt daarom niet.
3. De Afdeling ziet ook ambtshalve geen reden om de bewaring onrechtmatig te achten. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. de Moor-van Vugt
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Dallinga
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2025
18-1137