ECLI:NL:RVS:2025:3679

Raad van State

Datum uitspraak
6 augustus 2025
Publicatiedatum
6 augustus 2025
Zaaknummer
202500611/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag uitkering Schadefonds Geweldsmisdrijven

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 januari 2025, waarin het beroep tegen de afwijzing van haar aanvraag om een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven door de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (CSG) ongegrond werd verklaard. De CSG had op 11 december 2023 de aanvraag van [appellante] afgewezen, omdat zij deze niet voldoende had onderbouwd met objectieve aanwijzingen. Op 3 mei 2024 verklaarde de CSG het bezwaar van [appellante] ongegrond. De rechtbank oordeelde dat [appellante] niet aannemelijk had gemaakt dat het huiselijk geweld, waarvan zij getuige zou zijn geweest, ook na haar geboorte op 30 oktober 2004 had plaatsgevonden. De rechtbank stelde vast dat de CSG zich terecht op het standpunt had gesteld dat er onvoldoende bewijs was voor de claims van [appellante]. In hoger beroep herhaalde [appellante] grotendeels de argumenten die zij eerder had aangevoerd, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat [appellante] niet had aangetoond dat zij slachtoffer was van huiselijk geweld in dezelfde periode als haar broer, die eerder een uitkering had ontvangen. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de CSG werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202500611/1/A2.
Datum uitspraak: 6 augustus 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland­West­Brabant van 17 januari 2025 in zaak nr. 24/4781 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (CSG).
Procesverloop
Bij besluit van 11 december 2023 heeft de CSG een aanvraag van [appellante] om een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven afgewezen.
Bij besluit van 3 mei 2024 heeft de CSG het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 januari 2025 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De CSG heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
1.       [appellante] heeft de aanvraag ingediend omdat zij slachtoffer en getuige is geweest van zeer ernstig huiselijk geweld.
2.       De CSG heeft de aanvraag afgewezen, omdat [appellante] de aanvraag niet voldoende heeft onderbouwd met objectieve aanwijzingen.
Met het besluit van 3 mei 2024 heeft de CSG de afwijzing gehandhaafd, omdat uit de door [appellante] overgelegde medische informatie niet duidelijk wordt wat haar is overkomen. De CSG heeft zich verder op het standpunt gesteld dat zij van [appellante] geen eenduidige informatie heeft gekregen over de periode waarbinnen zij getuige werd van huiselijk geweld. De CSG heeft erop gewezen dat zij aan de moeder van [appellante] eerder een uitkering heeft toegekend wegens tegen haar gepleegd geweld en dat de broer van [appellante] eerder ook een uitkering heeft ontvangen vanwege het feit dat hij het huiselijk geweld moest waarnemen. In de procedures van de moeder en de broer van [appellante] heeft de CSG aannemelijk geacht dat het huiselijk geweld heeft plaatsgevonden in de periode van 2002 tot en met 2004. [appellante] is geboren op 30 oktober 2004. De CSG beschikt voor de periode na de geboorte van [appellante] niet over onderbouwing met objectieve aanwijzingen waaruit blijkt dat zij getuige was van huiselijk geweld.
3.       De rechtbank heeft overwogen dat de CSG zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het huiselijk geweld ook na haar geboorte heeft plaatsgevonden en dat zij ook slachtoffer hiervan is geworden. Dat betekent volgens de rechtbank niet dat wat [appellante] over het huiselijk geweld in de periode na 2004 heeft verklaard, niet zou zijn gebeurd, maar slechts dat zij niet aan haar bewijslast heeft voldaan.
4.       De gronden die [appellante] in hoger beroep heeft aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 3.6 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. Zij voegt daaraan toe dat [appellante] met de enkele verwijzing naar de omstandigheid dat haar broer slechts een jaar ouder is dan zij, gelet op haar geboortedatum, niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij slachtoffer is geworden van huiselijk geweld in dezelfde periode als waarin de CSG aannemelijk heeft geacht dat de broer huiselijk geweld heeft moeten waarnemen.
5.       Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
6.       De CSG hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Minderhoud
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2025
488-1175