ECLI:NL:RVS:2025:3687

Raad van State

Datum uitspraak
6 augustus 2025
Publicatiedatum
6 augustus 2025
Zaaknummer
202401451/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen handhaving van last onder dwangsom voor hondenfokkerij in Valthermond

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant A en B] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Borger-Odoorn. Het college had op 3 januari 2022 geweigerd handhavend op te treden tegen een hondenfokkerij op het perceel van [appellant A en B] in Valthermond. Na bezwaar van [partij A] en [partij B] heeft het college op 14 april 2023 een last onder dwangsom opgelegd aan [appellant A en B] om de overtreding te beëindigen. De rechtbank heeft op 25 januari 2024 het beroep van [appellant A en B] gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd. In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld op 2 mei 2025. De Afdeling oordeelt dat het college terecht een nieuwe last onder dwangsom heeft opgelegd op 29 mei 2024, waarin is bepaald dat [appellant A en B] niet meer dan vijf honden mag houden. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het nadere besluit ongegrond. De begunstigingstermijn voor het verwijderen van de honden wordt verlengd tot twee weken na de uitspraak, om praktische redenen.

Uitspraak

202401451/1/R3.
Datum uitspraak: 6 augustus 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend in Valthermond, gemeente Borger-Odoorn (hierna samen in enkelvoud: [appellant A en B])
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­Nederland van 25 januari 2024 in zaken nrs. 23/1485 en 23/2349 in het geding tussen:
[appellant A en B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Borger-Odoorn.
Procesverloop
Bij besluit van 3 januari 2022 heeft het college geweigerd handhavend op te treden tegen een hondenfokkerij aan het [locatie 1] in Valthermond (hierna: het perceel).
Bij besluit van 14 april 2023 heeft het college het door [partij A] en [partij B] (hierna in enkelvoud: [partij A en B]) daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en alsnog [appellant A en B] onder oplegging van een last onder dwangsom gelast de overtreding op het perceel te beëindigen.
Bij uitspraak van 25 januari 2024 heeft de rechtbank het door [appellant A en B] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant A en B] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft op 29 mei 2024 een nader besluit genomen en aan [appellant A en B] opnieuw een last onder dwangsom opgelegd.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 mei 2025, waar [appellant A en B], bijgestaan door mr. L.C.G.M. Joosten, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.E.H. Dekker zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [partij A] en [partij B], bijgestaan door mr. R.J.A. Steenbergen, advocaat te Groningen, als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder dwangsom is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, dan blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven.
Bij besluit van 14 april 2023 heeft het college aan [appellant A en B] een last onder dwangsom opgelegd. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. [ appellant A en B] woont op [locatie 1] te Valthermond. [partij A en B] woont direct daarnaast op [locatie 2]. Het perceel van [appellant A en B] heeft volgens het bestemmingsplan "Valthermond" de bestemming "Bedrijf", maar het college heeft [appellant A en B] in 2021 een omgevingsvergunning verleend die hem in afwijking van het bestemmingsplan toestaat op het perceel te wonen.
2.1 [appellant A en B] houdt op zijn perceel een aantal honden van het ras Rottweiler. [partij A en B] zegt daarvan overlast te ondervinden. [partij A en B] heeft daarover bij het college geklaagd.
2.2 Mede naar aanleiding van deze klacht van [partij A en B] heeft het college op 14 april 2023 aan [appellant A en B] een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. De last houdt in dat [appellant A en B] onmiddellijk het bedrijfsmatig houden, fokken of verkopen van honden op het perceel moet staken en de honden moet verwijderen, met uitzondering van de op de dag van de last aanwezige honden. Volgens het college is niet in geschil dat het fokken van honden in strijd is met het bestemmingsplan. Volgens het college is het bedrijfsmatig houden van honden niet verenigbaar met de woonfunctie die het perceel door de omgevingsvergunning uit 2021 heeft verkregen.
De uitspraak van de rechtbank
3. Zowel [appellant A en B] als [partij A en B] hebben tegen deze last onder dwangsom beroep ingesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant A en B] bedrijfsmatig honden houdt. Niettemin heeft de rechtbank beide beroepen gegrond verklaard en de last vernietigd wegens strijd met de rechtszekerheid, omdat de last niet aangeeft hoeveel honden [appellant A en B] wel mag houden.
Het hoger beroep
4. [ appellant A en B] betoogt dat hij de honden niet bedrijfsmatig, maar slechts als huisdieren en als hobby houdt.
4.1. Dit betoog slaagt niet. Een toezichthouder van de gemeente heeft op 18 november 2021 geconstateerd dat op het perceel van [appellant A en B] 14 volwassen Rottweilers en zes pups aanwezig waren, Op 25 november 2021 heeft een andere toezichthouder geconstateerd dat 13 volwassen honden aanwezig waren. Op 24 november 2022 trof een toezichthouder zes volwassen honden en twee pups aan. Op de zitting van de Afdeling heeft [appellant A en B] verklaard dat hij thans 14 honden op zijn perceel houdt. Hij heeft ook verklaard dat hij met enige regelmaat pups verkoopt aan derden.
Gelet op deze feiten hebben het college en de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellant A en B] bedrijfsmatig, althans in een omvang als ware het bedrijfsmatig, honden houdt. Of [appellant A en B] daarmee al dan niet winst maakt, is voor dit oordeel niet van belang.
4.2. Het college en de rechtbank hebben evenzeer terecht geoordeeld dat het bedrijfsmatig houden van honden op het perceel niet verenigbaar is met de woonfunctie die op grond van de omgevingsvergunning is toegestaan. Een hondenkennel heeft een wezenlijk ander ruimtelijk effect op de omgeving dan een woning. Of [partij A en B] daadwerkelijk overlast ondervindt, is voor dit oordeel niet van belang.
5. Het hoger beroep is ongegrond.
Het besluit van 29 mei 2024
6. Het college heeft op 29 mei 2024 een nieuwe last onder dwangsom aan [appellant A en B] opgelegd. Deze heeft dezelfde strekking als de last van 14 april 2023, maar het college preciseert dat [appellant A en B] niet meer dan vijf honden op het perceel mag houden. Ingevolge artikel 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), moet de Afdeling ook dit nadere besluit beoordelen.
6.1. Uit de overwegingen 4 tot en met 4.2 van deze uitspraak volgt dat dit nadere besluit in beginsel juist is. [partij A en B] heeft op de zitting van de Afdeling verklaard dat hij met vijf honden kan leven. Het beroep van [appellant A en B] tegen dit nadere besluit is ongegrond.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. Het beroep tegen het nadere besluit is ongegrond.
8. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
9. Het college heeft de begunstigingstermijn van de last onder dwangsom verlengd tot de dag na de uitspraak van de Afdeling. Deze uitspraak betekent dat [appellant A en B] negen honden moet verwijderen. De Afdeling beseft dat het praktisch waarschijnlijk niet mogelijk is om binnen één dag negen honden op een diervriendelijke manier te verwijderen. Daarom treft de Afdeling met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb de voorlopige voorziening dat de begunstigingstermijn wordt verlengd tot twee weken na deze uitspraak. De Afdeling heeft bij het stellen van deze termijn betrokken dat [appellant A en B] zich al geruime tijd heeft kunnen voorbereiden op een mogelijke plicht tot verwijdering van de honden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 29 mei 2024 ongegrond;
III. bepaalt dat de begunstigingstermijn van de last onder dwangsom twee weken na deze uitspraak eindigt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van J.M. Rijsdijk, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
w.g. Rijsdijk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2025