202504190/2/R3.
Datum uitspraak: 11 augustus 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende het hoger beroep van:
[verzoeker A] en [verzoeker B], beiden wonend in Nieuwveen, gemeente Nieuwkoop,
verzoekers,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 juni 2025 in zaak nr. 24/8796 in het geding tussen:
[verzoekers]
en
het college van burgemeester en wethouders van Nieuwkoop.
Procesverloop
Bij besluit van 6 maart 2024 heeft het college [verzoekers] onder oplegging van een dwangsom gelast het tuinhuis en hekwerk op het perceel [locatie] in Nieuwkoop te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 2 oktober 2024 heeft het college beslist op het door [verzoekers] daartegen gemaakte bezwaar en het besluit van 6 maart 2024 in stand gelaten met dien verstande dat het hekwerk ook mag worden teruggebracht tot 1 m.
Bij uitspraak van 27 juni 2025 heeft de rechtbank het door [verzoekers] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [verzoekers] hoger beroep ingesteld.
Tevens hebben [verzoekers] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[verzoekers] hebben een nader stuk ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op zitting behandeld op 7 augustus 2025, waar [verzoekers], bijgestaan door mr. R.J. Grasmeijer, rechtsbijstandverlener in Amsterdam, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij] als partij gehoord.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
2. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Voor de beoordeling van het hoger beroep blijft het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing.
Inleiding
3. [verzoekers] wonen op het perceel. Zij hebben achter hun woning een tuinhuis gebouwd. [partij], die naast hun woont, heeft een verzoek om handhaving ingediend.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het tuinhuis niet omgevingsvergunningvrij kan worden gebouwd en heeft hen, omdat de benodigde omgevingsvergunning niet is verleend, gelast het tuinhuis te verwijderen en verwijderd te houden. Aan de last onder dwangsom is een begunstigingstermijn verbonden die laatstelijk is verlengd tot en met 8 augustus 2025.
[verzoekers] zijn het niet eens met de opgelegde last onder dwangsom. Volgens hen kan het tuinhuis wel zonder omgevingsvergunning worden gebouwd en is het college niet bevoegd om handhavend op te treden. Als er al een overtreding is, dan had het college volgens [verzoekers] van handhavend optreden moeten afzien. In dat verband hebben zij zich onder meer beroepen op een schending van het gelijkheidsbeginsel. Daarnaast menen zij dat handhaving in dit geval onevenredig is.
4. [verzoekers] hebben de voorzieningenrechter verzocht de opgelegde last onder dwangsom te schorsen totdat op hun hoger beroep is beslist.
Spoedeisendheid
5. Indien het verzoek wordt afgewezen, moeten [verzoekers] uiterlijk 8 augustus 2025 aan de last voldoen, en dus het tuinhuis verwijderen en verbeuren zij een dwangsom van € 2.000,00 voor iedere maand dat de begunstigingstermijn is overschreden als zij dat niet doen. Daarmee is het spoedeisend belang gegeven.
Beoordeling van het verzoek
6. De voorzieningenrechter zal met een belangenafweging bepalen of vooruitlopend op de beoordeling in de bodemprocedure een voorlopige voorziening moet worden getroffen.
7. Het is de voorzieningenrechter niet gebleken dat de belangen van het college bij het voldoen aan de last zodanig dringend zijn dat de uitspraak op het hoger beroep niet kan worden afgewacht. Omdat [verzoekers] er daarentegen belang bij hebben om gedurende die periode het tuinhuis niet te hoeven afbreken en [partij] op de zitting heeft toegelicht niet een zodanig groot belang te hebben dat het tuinhuis onmiddellijk moet worden afgebroken, ziet de voorzieningenrechter bij afweging van de aan de orde zijnde belangen aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
8. Het college moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening met terugwerkende kracht het besluit van 6 maart 2024, kenmerk 272700, en het besluit op bezwaar van 2 oktober 2024, kenmerk 371784, beide van het college van burgemeester en wethouders van Nieuwkoop;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Nieuwkoop tot vergoeding van bij [verzoeker A] en [verzoeker B] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.814,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij de betaling van genoemd bedrag aan één van hen, het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Nieuwkoop aan [verzoeker A] en [verzoeker B] het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 289,00 vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Minderhoud
voorzieningenrechter
w.g. Pieters
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2025
473