202500041/1/V3.
Datum uitspraak: 20 augustus 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de minister van Asiel en Migratie,
2. [betrokkene],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 31 december 2024 in zaak nr. NL24.50967 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluiten van 19 december 2024 heeft de minister betrokkene de toegang tot Nederland geweigerd en hem een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Bij uitspraak van 31 december 2024 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep, voor zover gericht tegen de wijze van tenuitvoerlegging van de maatregel, gegrond verklaard en voor het overige ongegrond, de wijziging van de tenuitvoerlegging van de maatregel met ingang van die dag bevolen en de minister opgedragen de vreemdeling schadeloos te stellen.
Tegen deze uitspraak hebben de minister en betrokkene, vertegenwoordigd door mr. F.W. Verbaas, advocaat in Alkmaar, hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De minister heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
Het hoger beroep van de minister
1. De minister komt terecht op tegen het oordeel van de rechtbank dat het Justitieel Complex Schiphol (JCS) geen gespecialiseerde bewaringsaccommodatie is in de zin van artikel 10, eerste lid, van de Opvangrichtlijn en dat de tenuitvoerlegging van de grensdetentie daarom onrechtmatig is. De Afdeling verwijst naar haar uitspraken van 29 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:258, en 26 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:789. 1.1. De grief slaagt.
Het hoger beroep van betrokkene
2. De enige grief van betrokkene is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de minister de tenuitvoerlegging van de grensdetentie moet wijzigen. Hij betoogt dat de rechtbank in plaats daarvan de opheffing van de grensdetentie had moeten bevelen.
2.1. Zoals de Afdeling onder 1 heeft overwogen, is de tenuitvoerlegging van de grensdetentie van betrokkene niet onrechtmatig. De rechtbank had dus de wijziging van de tenuitvoerlegging noch opheffing van de grensdetentie moeten bevelen.
2.2. De grief slaagt niet.
Conclusie
3. Het hoger beroep van de minister is gegrond. Het hoger beroep van betrokkene is ongegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover de rechtbank het beroep gericht tegen de wijze van tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel gegrond heeft verklaard, de wijziging van de tenuitvoerlegging van de maatregel met ingang van die dag heeft bevolen en de minister heeft opgedragen betrokkene schadeloos te stellen. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige. Omdat de Afdeling ook ambtshalve geen reden ziet om de grensdetentie onrechtmatig te achten, is het beroep alsnog ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de minister gegrond;
II. verklaart het hoger beroep van betrokkene ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 31 december 2024 in zaak nr. NL24.50967, voor zover de rechtbank het beroep gericht tegen de wijze van tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel gegrond heeft verklaard, de wijziging van de tenuitvoerlegging van de maatregel met ingang van die dag heeft bevolen en de minister van Asiel en Migratie heeft opgedragen betrokkene schadeloos te stellen;
IV. bevestigt die uitspraak voor het overige;
V. verklaart het beroep ongegrond, voor zover dat gaat over de detentieomstandigheden in het JCS;
VI. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. M. Soffers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.R. Kraak, griffier.
w.g. Soffers
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Kraak
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2025
1020