ECLI:NL:RVS:2025:3991

Raad van State

Datum uitspraak
20 augustus 2025
Publicatiedatum
20 augustus 2025
Zaaknummer
202304073/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verblijfsvergunning asiel en geloofwaardigheid geboortedatum van Eritrese asielzoeker

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had op 21 juni 2023 geoordeeld dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de aanvraag van een Eritrese asielzoeker om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had ingewilligd, maar de geloofwaardigheid van de opgegeven geboortedatum niet had kunnen vaststellen. De asielzoeker had verklaard op [geboortedatum] 2004 te zijn geboren, maar de staatssecretaris twijfelde aan deze leeftijd na een leeftijdsschouw door de AVIM en de IND. De AVIM concludeerde dat er twijfel bestond over de opgegeven leeftijd, terwijl de IND oordeelde dat de asielzoeker evident minderjarig was. De staatssecretaris heeft navraag gedaan bij de Italiaanse autoriteiten, waaruit bleek dat de asielzoeker geregistreerd stond met een geboortedatum van [geboortedatum] 2002. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris nader onderzoek had moeten doen naar de leeftijdsregistratie in Italië. In het hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat de minister niet voldoende had aangetoond dat de leeftijdsschouw van de AVIM inzichtelijk en concludent was. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de minister de proceskosten moest vergoeden.

Uitspraak

202304073/1/V1.
Datum uitspraak: 20 augustus 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 juni 2023 in zaak nr. NL23.12478 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 11 april 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van betrokkene om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, ingewilligd.
Bij uitspraak van 21 juni 2023 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover de staatssecretaris de identiteit van betrokkene ongeloofwaardig heeft geacht en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. I.N. Schalken, advocaat in Apeldoorn, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De minister heeft op verzoek van de Afdeling nadere schriftelijke inlichtingen gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 14 maart 2025. De minister, vertegenwoordigd door mr. D.P.A. Laarhoven, en betrokkene, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, zijn verschenen. Tevens zijn verschenen J.A.C.L.A. Pronker en J. Korhorn, werkzaam bij de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (hierna: de AVIM), en E. Wensveen, P.B. van Eik, J.W. Marcelis, E. Vervoort en D. Soares Godinho, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND). De zaak is op de zitting gelijktijdig behandeld met zaak nr. 202404551/1/V1.
Overwegingen
Inleiding
1.       Betrokkene heeft de Eritrese nationaliteit. Hij heeft bij zijn asielaanvraag verklaard dat hij op [geboortedatum] 2004 is geboren. De minister heeft zijn asielaanvraag ingewilligd. Maar zij heeft de gestelde geboortedatum, en dus de minderjarigheid van betrokkene ten tijde van de aanvraag, niet geloofwaardig geacht. De AVIM en de IND hebben afzonderlijk van elkaar een leeftijdsschouw uitgevoerd. De AVIM heeft geconcludeerd dat er twijfel bestaat over de opgegeven leeftijd, de IND heeft geconcludeerd dat betrokkene evident minderjarig is. Omdat de uitkomsten van die schouwen van elkaar verschilden, heeft de minister navraag gedaan bij de Italiaanse autoriteiten. Daaruit bleek dat betrokkene in Italië staat geregistreerd met geboortedatum [geboortedatum] 2002. De minister is van die datum uitgegaan.
Uitspraak van de rechtbank
2.       De rechtbank heeft overwogen dat de conclusie van de leeftijdsschouw door de AVIM niet inzichtelijk is. De stoppels en de snor van de vreemdeling die de AVIM heeft genoteerd, wijzen volgens de rechtbank op een hogere leeftijd, terwijl de hoormedewerker van de IND deze kenmerken enkele dagen later niet meer heeft waargenomen en de snor ‘vlassig’ heeft genoemd. Omdat de overige kenmerken die de AVIM heeft genoemd niet duiden op meerderjarigheid, is de conclusie dat er twijfel bestaat over de leeftijd volgens de rechtbank niet inzichtelijk. Bovendien is uit het onderzoek in Italië gebleken dat daar geen leeftijdsonderzoek heeft plaatsgevonden. Daarom heeft de rechtbank overwogen dat de minister nader onderzoek had moeten doen naar de leeftijdsregistratie in Italië en had moeten onderzoeken of aan die registratie brondocumenten ten grondslag liggen.
Hoger beroep van de minister
3.       De minister klaagt in haar eerste grief tevergeefs over het oordeel van de rechtbank dat de conclusie van de leeftijdsschouw door de AVIM niet inzichtelijk is. In de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2025:3801, in de zaak die de Afdeling tegelijk op de zitting heeft behandeld, heeft de Afdeling onder 10 overwogen dat in het algemeen de leeftijdsschouw zorgvuldig is en het beleid daarover redelijk. Om in een individuele zaak tot een zorgvuldige schouw te komen, is het vervolgens van belang dat de verslaglegging zorgvuldig gebeurt en alle observaties tijdens het gehoor, bestaande uit uiterlijke kenmerken, verklaringen en gedragingen, in het verslag staan beschreven. De conclusies van de schouw moeten worden verbonden aan deze observaties. Alleen dan is een schouw voldoende zorgvuldig, inzichtelijk en concludent. De Afdeling heeft in die uitspraak, onder 12.2, ook overwogen dat, als een van de leeftijdsschouwen niet inzichtelijk en concludent is, de leeftijdsschouw in die zaak geen bruikbaar middel is om uitspraken te doen over de vraag of al dan niet getwijfeld moet worden aan de verklaring van een vreemdeling dat hij minderjarig is. De Afdeling heeft verder onder 12.2 overwogen dat de minister in dat geval moet uitgaan van de presumptie van minderjarigheid en dat het aan haar is om die te ontzenuwen. Voor het oordeel dat de eerste grief niet slaagt, acht de Afdeling het volgende van belang.
3.1.    Twee medewerkers van de AVIM hebben betrokkene geschouwd. De medewerkers hebben onder meer vragen gesteld over de familie en herkomst van betrokkene en de reis naar Nederland. In het proces-verbaal van het gehoor door de AVIM worden in het kader van de leeftijdsschouw enkele lichamelijke kenmerken opgesomd. Er staat onder andere: ‘betrokkene heeft geen opvallende kraaienpoten/rimpels om de ogen, betrokkene heeft geen terugwijkende haargrens, betrokkene heeft geen duidelijk zichtbare groeven rond de mondhoeken, betrokkene heeft geen grijze haren, betrokkene heeft een duidelijk zichtbare adamsappel, betrokkene heeft stoppels en een snor.’ Daarna wordt het gedrag van betrokkene beschreven. Daar staat: ‘de tolk moet veel vragen herhalen. Betrokkene geeft op sommige vragen zeer uitgebreide antwoorden.’ Vervolgens staat er als conclusie: ‘op basis van bovenstaande verklaringen en signalen oordelen wij dat geconcludeerd kan worden dat er twijfel bestaat over de opgegeven leeftijd.’
3.2.    De Afdeling is van oordeel dat de schouw van de AVIM in deze zaak niet inzichtelijk en concludent is. In het proces-verbaal ontbreekt een verbinding tussen de observaties en de bevindingen en de conclusies die de AVIM daaruit trekt. De schouwers leggen in het proces-verbaal niet uit waarom de lichamelijke kenmerken en het gedrag van betrokkene typerend zijn voor een meerderjarige en waarom juist niet voor een minderjarige. Ook relateren de schouwers hun observaties niet aan hun tijdens de schouwopleiding opgedane kennis en inzichten over minder- en meerderjarigheid. Bovendien blijkt uit het proces-verbaal dat de schouwers zich vooral op het uiterlijk hebben gebaseerd en minder op het gedrag van betrokkene. De Afdeling kan uit het verslag niet opmaken hoe de gedragingen en verklaringen hebben bijgedragen aan de conclusie dat twijfel bestaat over de leeftijd die betrokkene heeft opgegeven.
3.3.    Gelet op het voorgaande mocht de minister de leeftijdsschouw van de AVIM niet betrekken bij haar standpunt dat twijfel bestaat over de leeftijd die betrokkene heeft opgegeven. Dat neemt echter niet weg dat de minister met het oog op zorgvuldige besluitvorming nader onderzoek mocht doen naar de leeftijd van betrokkene. Uit de uitspraak van de Afdeling van 9 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3992, onder 6.9 tot en met 7.3, volgt dat de minister daarbij moet uitgaan van de minderjarigheid van betrokkene en dat het aan haar is om de presumptie van minderjarigheid te ontzenuwen.
3.4.    Naar het oordeel van de Afdeling is de minister daar in dit geval niet in geslaagd en klaagt zij daarom in haar tweede grief tevergeefs over het oordeel van de rechtbank dat zij minstens had moeten onderzoeken of aan de leeftijdsregistratie in Italië brondocumenten ten grondslag lagen.
3.5.    De minister heeft nader onderzoek verricht door navraag te doen bij de Italiaanse autoriteiten. Zoals onder 1 weergegeven, is de minister naar aanleiding van dat nader onderzoek uitgegaan van 25 februari 2002 als geboortedatum van betrokkene, omdat hij met die geboortedatum in Italië staat geregistreerd. De minister heeft echter niet inzichtelijk gemaakt welk gewicht zij aan de leeftijdsregistratie in Italië heeft toegekend en waarom zij daar gewicht aan heeft toegekend. Ook heeft zij niet toegelicht waarop de Italiaanse autoriteiten de leeftijdsregistratie hebben gebaseerd. Betrokkene heeft in het nader gehoor verklaard dat hij in Italië niet als minderjarige geregistreerd wilde staan, omdat hij dan in een gesloten kamp zou worden geplaatst. De minister voert in dit verband slechts aan dat zij er gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel van mag uitgaan dat de registratie in Italië zorgvuldig heeft plaatsgevonden en dat de verklaring van betrokkene onvoldoende is om niet van die registratie uit te gaan. Die handelwijze is niet in lijn met het kader dat de Afdeling heeft uiteengezet in de uitspraak van 9 oktober 2024. In de gegeven omstandigheden heeft de minister met de enkele verwijzing naar de leeftijdsregistratie niet deugdelijk gemotiveerd waarom betrokkene zijn opgegeven leeftijd niet aannemelijk heeft gemaakt.
3.6.    De grieven slagen niet.
Conclusie
4.       Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij betrokkene in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.814,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. M.J.M. Ristra-Peeters leden, in tegenwoordigheid van mr. L.S. van den Oosterkamp, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. Van den Oosterkamp
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2025
999-941