202401238/1/A2.
Datum uitspraak: 5 februari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 januari 2024 in zaak nr. 22/1824 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland.
Procesverloop
Bij besluit van 15 november 2021 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 16 februari 2022 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 januari 2024 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 8 januari 2025, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Surie-Shams, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] is eigenaar van de woning aan de [locatie] in Valkenburg (Zuid-Holland). Op 18 april 2021 heeft hij het college verzocht om tegemoetkoming in de planschade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het Provinciaal Inpassingsplan Rijnlandroute (hierna: het inpassingsplan). Het inpassingsplan maakt, voor zover hier van belang, het mogelijk dat er twee ongelijkvloerse aansluitingen (fly-overs) op de N206 kunnen worden gerealiseerd, waarvan een ter hoogte van de woning van [appellant].
2. Op 1 januari 2024 is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. In artikel 4.19 van de Invoeringswet Omgevingswet heeft de wetgever regels van overgangsrecht gegeven voor een verzoek om vergoeding van schade die is geleden door de inwerkingtreding van een besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, b, e of f, van de Wro. In het derde lid is bepaald dat het oude recht van toepassing blijft op het verzoek om schadevergoeding tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt en, bij toewijzing van het verzoek, de toegewezen schadevergoeding volledig is betaald. De door [appellant] in het aanvraagformulier van 18 april 2021 aangewezen oorzaak van de gestelde schade is een besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro. Dat betekent dat in dit geval de Wro, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
3. Het college heeft de aanvraag, na advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ), afgewezen. De SAOZ heeft geconcludeerd dat het inpassingsplan met de uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:163) onherroepelijk is geworden. Op grond van artikel 6.1, vierde lid, van de Wro moet een aanvraag voor een tegemoetkoming in planschade binnen vijf jaar worden ingediend nadat de oorzaak onherroepelijk is geworden. Omdat de aanvraag van [appellant] is ingediend buiten deze termijn moet de aanvraag worden afgewezen. In bezwaar heeft het college dit besluit in stand gelaten. 4. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Artikel 6.1 van de Wro bevat geen mogelijkheden om de hierin genoemde termijn van vijf jaar te verlengen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling blijkt dat de wetgever bij het stellen van de termijn is aangesloten bij artikel 3:310 van het Burgerlijk Wetboek. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat dat een beroep op verjaring in uitzonderlijke gevallen onaanvaardbaar kan zijn. Hiervan is in dit geval geen sprake. Op de verbeelding van het inpassingsplan is een omvangrijke verkeersbestemming weergegeven tegenover de woning van [appellant]. Dit betekent dat [appellant] door raadpleging van het inpassingsplan had kunnen voorzien dat een fly-over tegenover zijn woning kon komen, aldus de rechtbank.
5. Het hoger beroep van [appellant] komt er in de kern op neer dat hij pas bij de aanvang van de bouw van de fly-over begin 2021, op de hoogte kon zijn wat de schadeveroorzakende gevolgen waren van het inpassingsplan. Tot die tijd verkeerde hij in de veronderstelling dat de fly-over 80 meter verderop zou worden gerealiseerd, omdat het op die manier was gecommuniceerd op een participatieavond. Deze gronden zijn zo goed als een herhaling van wat [appellant] in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd daarop ingegaan. [appellant] heeft geen reden aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 7 opgenomen overweging, waarop dat oordeel is gebaseerd. Zij voegt daaraan nog toe dat de Afdeling op de zitting met partijen naar de plankaart bij het inpassingsplan (ook wel afgekort tot ‘PIP’) heeft gekeken. Deze plankaart is in 2014 vastgesteld en is bepalend voor wat er binnen het inpassingsplan kan worden gerealiseerd. [appellant] had door de plankaart te raadplegen kunnen weten dat er tegenover zijn woning een fly-over kon worden gerealiseerd. Dat hij er zich niet van bewust was dat deze plankaart bepalend was voor de mogelijkheid om een fly-over tegenover zijn woning te realiseren, betekent niet dat het beroep op verjaring onaanvaardbaar is.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
7. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. G.J.T.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Rietveld, griffier.
w.g. Jurgens
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Rietveld
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2025
1064