ECLI:NL:RVS:2025:411

Raad van State

Datum uitspraak
5 februari 2025
Publicatiedatum
5 februari 2025
Zaaknummer
202306354/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.J.T.M. Jurgens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag tegemoetkoming in planschade door college van burgemeester en wethouders van Veere

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 18 augustus 2023 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. [appellant], eigenaar van een woning in Serooskerke, had op 27 oktober 2020 een aanvraag ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van Veere voor een tegemoetkoming in planschade. Deze aanvraag werd afgewezen op 16 december 2021, na advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ). De rechtbank oordeelde dat het college de hoorplicht niet had geschonden, maar [appellant] stelde dat hij niet op de hoorzitting was verschenen door tekortschietende communicatie van het college.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 8 januari 2025 behandeld. Tijdens de zitting werd duidelijk dat [appellant] niet op de hoorzitting was verschenen omdat hij niet op de hoogte was van de honorering van zijn verzoek om afzonderlijk te worden gehoord. De Afdeling oordeelde dat het college de hoorplicht inderdaad had geschonden, maar dat dit niet leidde tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, omdat [appellant] zijn standpunten alsnog had kunnen toelichten in beroep en hoger beroep. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van de gronden, en veroordeelde het college tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan [appellant].

Uitspraak

202306354/1/A2.
Datum uitspraak: 5 februari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Serooskerke, gemeente Veere,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland­West­Brabant van 18 augustus 2023 in zaak nr. 22/4502 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Veere.
Procesverloop
Bij besluit van 16 december 2021 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 10 augustus 2022 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 augustus 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 8 januari 2025, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. C.A.T. Trommelen en mr. J.E. Joosen, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       [appellant] is eigenaar van de woning aan de [locatie 1] in Serooskerke. Op 27 oktober 2020 heeft hij het college verzocht om tegemoetkoming in de planschade die hij stelt te hebben geleden door de op 8 juni 2016 verleende omgevingsvergunning voor het legaliseren van een hoveniers/bestratingsbedrijf en de bouw van een schuur aan de [locatie 2] in Serooskerke (hierna: het perceel). Het college heeft deze aanvraag, na advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ), afgewezen.
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
2.       Op 1 januari 2024 is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. In artikel 4.19 van de Invoeringswet Omgevingswet heeft de wetgever regels van overgangsrecht gegeven voor een verzoek om vergoeding van schade die is geleden door de inwerkingtreding van een besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, b, e of f, van de Wro. In het derde lid is bepaald dat het oude recht van toepassing blijft op het verzoek om schadevergoeding tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt en, bij toewijzing van het verzoek, de toegewezen schadevergoeding volledig is betaald. De door [appellant] in zijn aanvraag van 27 oktober 2020 aangewezen oorzaak van de gestelde schade is een besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro. Dat betekent dat in dit geval de Wro, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Aangevallen uitspraak
3.       De rechtbank heeft, voor zover aangevallen, geoordeeld dat het college de hoorplicht van artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet heeft geschonden. [appellant] heeft een uitnodiging ontvangen voor de hoorzitting. Daarnaast heeft het college het verzoek van [appellant] om op grond van artikel 7:6, tweede lid, van de Awb afzonderlijk te worden gehoord gehonoreerd. Dat deze beslissing niet aan [appellant] kenbaar is gemaakt en hij daardoor niet op de hoorzitting is verschenen, betekent niet dat de hoorplicht is geschonden. Het is de keuze van [appellant] zelf geweest om niet op de hoorzitting te verschijnen.
Beoordeling van het hoger beroep
Schending hoorplicht
4.       [appellant] betoogt allereerst dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat het college de hoorplicht heeft geschonden. Dat hij vanwege de tekortschietende communicatie vanuit de bezwaarschriftencommissie de hoorzitting niet heeft bijgewoond, kan hem niet worden verweten.
4.1.    De Afdeling komt tot het oordeel dat het college inderdaad de hoorplicht heeft geschonden. De Afdeling legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt. Zij gaat daarbij uit van de volgende feiten en omstandigheden.
4.2.    [appellant] heeft de bezwaarschriftencommissie verzocht om te worden gehoord afzonderlijk van de exploitant van het perceel vanwege een eerdere (fysieke) confrontatie tussen hen beiden. De bezwaarschriftencommissie heeft dit verzoek toegewezen nadat [appellant] zijn verzoek met politiestukken heeft onderbouwd. [appellant] stelt dat hij op 26 april 2022 een voicemail heeft achtergelaten waarin hij informeert naar de hoorzitting. Het college ontkent een dergelijk bericht te hebben ontvangen. Het college heeft aangegeven dat op de dag van de hoorzitting, 28 april 2022, door de secretaris van de bezwaarschriftencommissie geprobeerd is om telefonisch contact op te nemen met [appellant], maar dat dit niet is gelukt. Tussen partijen is niet in geschil dat, ondanks de gestelde contactpogingen, [appellant] voorafgaand aan de hoorzitting niet op de hoogte was dat zijn verzoek om afzonderlijk te worden gehoord was gehonoreerd. Dit heeft ertoe geleid dat [appellant] niet op de hoorzitting is verschenen. Bij brief van 14 mei 2022 heeft [appellant] (opnieuw) geïnformeerd naar de hoorzitting. De bezwaarschriftencommissie heeft op 17 mei 2022 haar advies uitgebracht, zonder [appellant] te horen.
4.3.    De Afdeling acht het aannemelijk dat de brief van [appellant] van 14 mei 2022 en het advies van de bezwaarschriftencommissie van 17 mei 2022 elkaar hebben gekruist. Op de zitting bij de rechtbank heeft de secretaris van de bezwaarschriftencommissie ook verklaard dat zij de brief van [appellant] niet heeft gezien voordat zij het advies naar het college heeft verzonden. Het had echter, gelet op de gang van zaken rondom de hoorzitting en de brief van [appellant], in dit geval op de weg van het college gelegen om [appellant] alsnog (ambtelijk) te horen. Hiertoe had het college ook voldoende tijd, aangezien het pas op 10 augustus 2022 de beslissing op bezwaar heeft genomen. Op de zitting bij de Afdeling heeft het college geen verklaring kunnen geven waarom [appellant] niet alsnog (ambtelijk) is gehoord. Door [appellant] niet alsnog te horen is de hoorplicht geschonden en het besluit onzorgvuldig tot stand gekomen. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend.
4.4.    Het betoog van [appellant] slaagt in zoverre.
Op de zaak betrekking hebben de stukken
5.       [appellant] betoogt verder dat het college niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank heeft toegezonden. Het gaat daarbij om de stukken over de aanvankelijke adviesopdracht aan de Johan van Oldenbarnevelt Stichting (hierna: de JvO) en de achterliggende stukken van de toekenning van de adviesopdracht later aan de SAOZ. Ook heeft het college een bij het college bekend taxatierapport van de woning van [appellant] uit 2013 niet aan de bezwaarschriftencommissie verstrekt. De rechtbank is hier volgens hem ten onrechte aan voorbij gegaan.
5.1.    Tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren ten minste die stukken waarop het bestuursorgaan zijn besluit heeft doen steunen, adviezen die zijn uitgebracht met het oog op het genomen besluit, onderzoeksrapporten, verslagen van hoorzittingen en oplegnotities. Stukken waarover het bestuursorgaan de beschikking heeft in verband met de besluitvorming, maar waarop het besluit niet rechtstreeks steunt, hebben op de zaak betrekking als deze stukken gelet op de omvang van het geschil relevant kunnen zijn voor de beoordeling van het besluit.
5.2.    Het college heeft, voordat het advies heeft gevraagd aan de SAOZ, de adviesopdracht verstrekt aan de JvO. De JvO heeft in het kader van deze opdracht een bezoek gebracht aan [appellant]. Vanwege financiële redenen heeft het college de opdracht aan de JvO ingetrokken en de adviesopdracht verstrekt aan de SAOZ. De stukken die betrekking hebben op de opdrachtverstrekking aan de JvO zijn naar het oordeel van de Afdeling geen op de zaak betrekking hebbende stukken. Op de zitting heeft [appellant] naar voren gebracht dat een mogelijk conceptadvies van de JvO wel een op de zaak betrekking hebbend stuk is. Wat hiervan ook zij, heeft het college op de zitting aangegeven dat de JvO geen (concept)advies heeft uitgebracht. Ook is niet gebleken dat de achterliggende stukken over de opdrachttoekenning aan de SAOZ relevant zouden kunnen zijn voor de beoordeling van het besluit.
5.3.    De Afdeling ziet daarnaast ook geen aanknopingspunten dat het college het taxatierapport aan de bezwaarschriftencommissie had moeten overleggen. Allereerst is dit taxatierapport opgesteld in opdracht van [appellant]. Het had daarom op zijn weg gelegen om het taxatierapport uit 2013 bij zijn zienswijze op het concept SAOZ-advies of in bezwaar te overleggen. Bovendien heeft de rechtbank geoordeeld dat dit taxatierapport buiten beschouwing mocht worden gelaten. Allereerst omdat dit taxatierapport al in 2013 is opgesteld en het verzoek om planschade uit 2020 dateert. Daarnaast is het taxatierapport opgesteld voor de vaststelling van de waarde van de woning in het kader van de toepassing van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: WOZ-waarde). Bij de vaststelling van de WOZ-waarde is doorgaans de feitelijke situatie bepalend en wordt geen rekening gehouden met de maximale mogelijkheden van het planologische regime vóór en na de peildatum, zoals bij een taxatie in het kader van planschade wel het geval is. [appellant] heeft geen gronden aangevoerd tegen dit oordeel van de rechtbank.
5.4.    Het betoog slaagt niet.
Gevolgen schending hoorplicht
6.       Het betoog van [appellant] dat de hoorplicht is geschonden slaagt. Dit kan echter niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. [appellant] is naar het oordeel van de Afdeling niet benadeeld door het schenden van de hoorplicht. Hij heeft zijn standpunten in beroep en hoger beroep alsnog mondeling kunnen toelichten. Zijn gronden in beroep en hoger beroep hebben ook niet geleid tot vernietiging van het bestreden besluit. Het is om die reden niet aannemelijk dat, indien [appellant] wel in bezwaar zou zijn gehoord, het college een ander besluit zou hebben genomen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling dit gebrek daarom passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
Conclusie
7.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
8.       Het college moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;
II.       veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Veere tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.628,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Veere aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 458,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. G.J.T.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Rietveld, griffier.
w.g. Jurgens
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Rietveld
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2025
1064