ECLI:NL:RVS:2025:4135

Raad van State

Datum uitspraak
27 augustus 2025
Publicatiedatum
27 augustus 2025
Zaaknummer
202302701/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen intrekking van toevoeging voor rechtsbijstand en terugvordering van vergoedingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank had op 17 maart 2023 geoordeeld dat het besluit van de raad om de vergoeding voor een toevoeging aan de wederpartij in te trekken, onzorgvuldig was en ondeugdelijk gemotiveerd. De wederpartij had in 2017 een aanvraag voor gesubsidieerde rechtsbijstand ingediend, die was afgewezen op basis van zijn inkomen en vermogen. Na een verzoek om peiljaarverlegging werd alsnog rechtsbijstand toegekend, maar later trok de raad de toevoeging in en vorderde een bedrag van € 3.358,98 terug. De rechtbank oordeelde dat de raad onvoldoende rekening had gehouden met de omstandigheden van de wederpartij en herstelde de situatie door het invorderingsbesluit te herroepen. In hoger beroep betoogde de raad dat de rechtbank te ver was gegaan in haar oordeel en dat de eerdere besluiten niet ter discussie hadden moeten staan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 6 maart 2025 behandeld en oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld over de bewerkelijkheid van de zaak en dat de raad zijn bevoegdheid tot invordering mocht uitoefenen. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de wederpartij werd ongegrond verklaard, waardoor het besluit van de raad in stand bleef.

Uitspraak

202302701/1/A2.
Datum uitspraak: 27 augustus 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-­Brabant van 17 maart 2023 in zaak nr. 20/3750 in het geding tussen:
de raad
en
[wederpartij]
Procesverloop
Bij besluit van 26 maart 2020 heeft de raad de vastgestelde vergoeding voor de toevoeging aan [wederpartij] met het kenmerk 1HX4633 ingetrokken en het aan zijn rechtsbijstandverlener uitgekeerde bedrag van € 3.358,98 bij hem teruggevorderd.
Bij besluit van 18 november 2020 heeft de raad het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 maart 2023 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 november 2020 vernietigd, het besluit van 26 maart 2020 herroepen, bepaald dat [wederpartij] de kosten van de derde-belanghebbende in verband met de extra uren niet is verschuldigd zodat [wederpartij] een bedrag van € 1.006,82 moet terugbetalen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Tegen deze uitspraak heeft de raad hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 6 maart 2025, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra en G. van Dort, is verschenen. [wederpartij] heeft via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.
Overwegingen
Inleiding
1.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
2.       Op 4 mei 2017 heeft de rechtsbijstandverlener van [wederpartij] namens hem een aanvraag om een toevoeging ingediend voor rechtsbijstand in een strafzaak. Bij besluit van 9 mei 2017, met kenmerk 1HX4633, is zijn aanvraag afgewezen. Daaraan heeft de raad ten grondslag gelegd dat het vastgestelde inkomen en vermogen van [wederpartij] de wettelijk vastgestelde financiële grenzen om in aanmerking te komen voor gesubsidieerde rechtsbijstand, overschrijdt.
3.       Op 25 mei 2017 heeft [wederpartij] een verzoek om peiljaarverlegging ingediend. Daarin heeft hij te kennen gegeven dat hij door faillissement en beslaglegging geen inkomen heeft. Dit verzoek is met het besluit van 30 juni 2017 ingewilligd. De raad heeft alsnog gesubsidieerde rechtsbijstand toegekend onder oplegging van een eigen bijdrage van € 143,00.
4.       Op 2 mei 2018 heeft de rechtsbijstandverlener van [wederpartij] namens hem een aanvraag om extra uren voor rechtsbijstand ingediend. Bij besluit van 20 juni 2018 met kenmerk 1HX4633/A heeft de raad toestemming verleend voor 20 extra uren. Vervolgens heeft de rechtsbijstandverlener op 3 augustus 2018 een aanvraag om vergoeding van de extra uren aan rechtsbijstand ingediend. Bij besluit van 31 augustus 2018 met kenmerk 1HX4633/A heeft de raad de vergoeding voor deze uren op € 2.456,76 vastgesteld.
Besluitvorming
5.       De raad heeft bij besluit van 26 maart 2020, gehandhaafd bij besluit van 18 november 2020, de afgegeven toevoeging ingetrokken. Verder heeft de raad de aan de rechtsbijstandverlener betaalde vergoeding van € 3.358,98 op grond van artikel 34f, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) bij [wederpartij] teruggevorderd. Daaraan heeft de raad ten grondslag gelegd dat uit hercontrole van de raad is gebleken dat het door de Belastingdienst vastgestelde vermogen van [wederpartij] in het verlegde peiljaar 2017 boven de heffingsvrije grens ligt. In dat geval bestaat geen recht op gefinancierde rechtsbijstand, aldus de raad.
Daarnaast heeft de raad zich in het besluit op bezwaar van 18 november 2020 aanvullend op het standpunt gesteld dat hij geen oordeel kan geven over de kwaliteit van de verleende rechtsbijstand en dat hiervoor de weg naar de deken van de Orde van Advocaten (hierna: de deken) open staat. Verder heeft [wederpartij] geen stukken overgelegd waaruit de financiële situatie van hem en zijn partner blijkt, waardoor niet is gebleken dat hij de terugvordering niet kan voldoen, aldus de raad.
Het oordeel van de rechtbank
6.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit van 18 november 2020 van de raad onzorgvuldig tot stand is gekomen en ondeugdelijk is gemotiveerd. De onvrede van [wederpartij] over de werkwijze van zijn advocaat had voor de raad aanleiding moeten zijn om een meer diepgaand onderzoek te verrichten naar eventuele zwaarwegende omstandigheden om van invordering af te zien als bedoeld in artikel 34f, tweede lid, van de Wrb. De raad had op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) alle omstandigheden van het geval hierbij moeten betrekken, maar heeft nagelaten om de urenspecificatie van de advocaat van [wederpartij] te beoordelen. De rechtbank heeft geoordeeld dat er zwaarwegende omstandigheden zijn om gedeeltelijk van invordering af te zien. Daargelaten dat de rechtbank vraagtekens heeft bij de juistheid van de specificatie van de werkzaamheden, heeft de rechtbank geoordeeld dat de zaak niet bewerkelijk is. De rechtbank heeft het invorderingsbesluit daarom herroepen en bepaald dat de raad alle kosten in verband met meerwerk niet mag invorderen. Dat heeft ertoe geleid dat [wederpartij] alleen het resterende bedrag van € 1.006,82 moet terugbetalen.
Hoger beroep
7.       De raad betoogt dat de rechtbank te verstrekkend heeft geoordeeld. De rechtbank heeft bij het oordeel ten onrechte ook de rechtmatigheid van eerdere besluiten betrokken, namelijk het besluit van 20 juni 2018 over de toekenning extra uren en het besluit van 31 augustus 2018 over de vaststelling van de daarbij behorende vergoeding. Daarnaast is het besluit niet onevenredig in verhouding tot het met het beleid te dienen doel. Tot slot voert de raad aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat als [wederpartij] niet tevreden was met zijn advocaat, hij zich tot de deken had moeten wenden.
De beoordeling van het hoger beroep
7.1.    De raad heeft in het besluit van 20 juni 2018 het standpunt ingenomen dat de zaak bewerkelijk was en heeft daarom twintig extra uren toegekend. [wederpartij] en zijn advocaat hebben daar destijds geen bezwaar tegen gemaakt. Dit betekent dat dit besluit in rechte vaststaat en moet worden uitgegaan van de juistheid van dit besluit. De rechtbank heeft daarom ten onrechte een oordeel gegeven over de bewerkelijkheid van de zaak.
Het betoog slaagt.
7.2.    Verder heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de raad, in het kader van artikel 4:84 van de Awb, heeft verzuimd alle omstandigheden van het geval in zijn beoordeling te betrekken. De raad dient terughoudend te toetsen of de extra uren waarvoor om vergoeding is verzocht, daadwerkelijk zijn gemaakt. In ieder geval hoeft niet te worden beoordeeld of de advocaat zijn werkzaamheden inhoudelijk op de juiste wijze heeft verricht. De raad is daarvoor ook niet toegerust. De raad heeft ten aanzien van de urenspecificatie toegelicht en met stukken onderbouwd dat, in tegenstelling tot het oordeel van de rechtbank, wel een beoordeling heeft plaatsgevonden. De aanvraag om vergoeding is dan ook niet zonder controle goedgekeurd. Naar het oordeel van de Afdeling is deze terughoudende toets in lijn met de rol van de raad.
Voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat de raad naar aanleiding van de onvrede van [wederpartij] over zijn advocaat een meer diepgaand onderzoek had moeten verrichten, is de Afdeling van oordeel dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het op de weg van [wederpartij] ligt om zijn onvrede bij de deken te melden. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat in het geval een klacht door de deken gegrond wordt verklaard, de raad aanleiding kan zien om de invordering opnieuw te beoordelen. [wederpartij] heeft op de zitting bevestigd dat hij geen klacht heeft ingediend. Gelet op het voorgaande is er geen aanleiding voor het oordeel dat de raad met toepassing van artikel 4:84 van de Awb van zijn beleid had moeten afwijken. De raad mocht gebruikmaken van zijn bevoegdheid tot invordering.
Het betoog slaagt.
Slotsom
8.       Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Omdat er geen gronden zijn die na wat hiervoor is overwogen nog besproken moeten worden, verklaart de Afdeling het beroep tegen het besluit van 18 november 2020 van de raad alsnog ongegrond. Dit betekent dat het besluit van 18 november 2020 in stand blijft en dat de raad geen nieuw besluit hoeft te nemen.
9.       De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-­Brabant van 17 maart 2023 in zaak nr. 20/3750;
III.      verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, voorzitter, en mr. H. Benek en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.
w.g. Ten Veen
voorzitter
w.g. Rijsdijk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2025
705-1132
BIJLAGE
Wettelijk kader
Wet op de rechtsbijstand
Artikel 34a
1.       Het inkomen van de rechtzoekende is het inkomensgegeven in het peiljaar. Voor zover van de rechtzoekende geen inkomensgegeven beschikbaar is, wordt onder inkomen verstaan het bedrag dat in het peiljaar het inkomen zo goed mogelijk benadert, dan wel het door het bestuur op grond van door de rechtzoekende overgelegde gegevens vastgestelde bedrag aan inkomen. Indien een inkomensgegeven over het peiljaar beschikbaar is dat afwijkt van het eerder toegepaste inkomensgegeven of het bedrag, bedoeld in de tweede volzin, en dat gevolg heeft voor het al dan niet verlenen van een toevoeging of de hoogte van de door de rechtzoekende verschuldigde eigen bijdrage, neemt het bestuur ambtshalve een besluit dat in de plaats komt van het eerder genomen besluit. Artikel 34d, eerste lid, derde volzin, is van toepassing.
[…]
Artikel 34d
1.       Indien het bestuur de aanvraag, bedoeld in artikel 34c, eerste lid, niet heeft afgewezen, neemt het bestuur indien een inkomensgegeven over het jaar van de aanvraag beschikbaar is dat afwijkt van het eerder toegepaste inkomensgegeven of het bedrag, bedoeld in artikel 34a, eerste lid, tweede volzin, en dat gevolg heeft voor het al dan niet verlenen van een toevoeging of de hoogte van de door de rechtzoekende verschuldigde eigen bijdrage, ambtshalve een besluit dat in de plaats komt van het eerder genomen besluit, bedoeld in artikel 34c, eerste lid, met dien verstande dat dit besluit niet van een hoger inkomensgegeven uitgaat dan zou zijn toegepast in het peiljaar, bedoeld in artikel 34a, eerste lid. De vorige volzin is van overeenkomstige toepassing op het vermogen in het jaar van de aanvraag. Het besluit heeft geen gevolg voor de beschikking tot verlening en vaststelling van de vergoeding alsmede voor het recht van de rechtsbijstandverlener om de eigen bijdrage die voortvloeit uit de draagkracht zoals berekend in het eerder genomen besluit te vorderen.
[…]
Artikel 34f
1.       De rechtzoekende is het bedrag dat in het kader van de verlening van rechtsbijstand door het bestuur is betaald aan de rechtsbijstandverlener verschuldigd aan het bestuur, indien de rechtzoekende op grond van het besluit, bedoeld in artikel 34d, eerste lid, geen recht heeft op de verlening van rechtsbijstand.
2.       Het bestuur vordert het bedrag, bedoeld in het eerste lid, van de rechtzoekende, tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten.
[…]
Werkinstructie Zwaarwegende omstandigheden
Rechtzoekende moet de vordering van de Raad (de vordering) voldoen, tenzij zich zwaarwegende omstandigheden voordoen. In de volgende situaties kan sprake zijn van zwaarwegende omstandigheden als:
•        de vordering (gedeeltelijk) oninbaar is, niet binnen afzienbare tijd inbaar is of niet kan worden voldaan op grond van langdurige betalingsonmacht, kan dit worden gezien als een zwaarwegende omstandigheid. Rechtzoekende moet van deze omstandigheden een bewijsstuk bij de Raad indienen.
•        blijkt dat de vordering is gebaseerd op een kennelijke misslag in de financiële beoordeling van de toevoegingsaanvraag dan vervalt de vordering. Rechtzoekende moet eventueel daarvan een bewijsstuk indienen. Denk hierbij aan de gevallen zoals aangegeven in de artikelen 4 en 6 Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand (Bebr).
•        de rechtzoekende op het moment van de terugvordering aantoonbaar is opgenomen in de Wsnp of Msnp. De Raad ziet af van de vordering.
•        de rechtzoekende als gevolg van langdurige detentie niet in staat is om de vordering van de Raad te voldoen vanuit zijn inkomen en/of vermogen, kan de Raad besluiten om geheel of gedeeltelijk van zijn vordering af te zien.
•        de rechtzoekende een proceskostenvergoeding heeft ontvangen in de procedure waarvoor de betreffende toevoeging is verleend, ziet de Raad af van zijn vordering.
•        de rechtzoekende is vrijgesproken of ontslagen van alle rechtsvervolging in de strafzaak waarvoor de betreffende toevoeging is verleend, of als deze strafzaak onvoorwaardelijk is geseponeerd, ziet de Raad af van zijn vordering.
[…]