ECLI:NL:RVS:2025:4239

Raad van State

Datum uitspraak
3 september 2025
Publicatiedatum
3 september 2025
Zaaknummer
202304825/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering overname private schuld door de minister van Financiën in het kader van de hersteloperatie toeslagen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de weigering van de minister van Financiën om een private schuld van € 105.000,00 over te nemen. De minister had eerder, bij besluit van 18 mei 2022, geweigerd deze schuld over te nemen in het kader van de hersteloperatie toeslagen. [appellant] had in 2019 een lening van € 180.000,00 van zijn broer afgesloten, met een maandelijkse terugbetaling van € 2.500,00. De minister stelde dat de schuld niet voldeed aan de voorwaarden voor overname, omdat [appellant] vanaf mei 2021 niet meer aan zijn betalingsverplichtingen had voldaan. De rechtbank Amsterdam oordeelde in een eerdere uitspraak dat de minister een deel van de schuld, dat voor 1 juni 2021 opeisbaar was, moest overnemen. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 15 april 2025 heeft [appellant] zijn beroep op de hardheidsclausule ingediend, maar de minister betwistte de onderbouwing hiervan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat [appellant] niet voldoende had aangetoond dat hij en zijn gezin op straat zouden komen te staan als de schuld niet werd overgenomen. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

202304825/1/A2.
Datum uitspraak: 3 september 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 juni 2023 in zaak nr. 22/6214 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen (nu: de minister van Financiën, hierna: de minister).
Procesverloop
Bij besluit van 18 mei 2022 heeft de minister geweigerd een private schuld van [appellant] van € 105.000,00 over te nemen.
Bij besluit van 15 november 2022 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 21 juni 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 15 november 2022 vernietigd, voor zover de minister de betalingsverplichting van [appellant], behorend bij de schuld van € 105.000,00 voor de maand mei 2021 van € 2.500,00, niet heeft overgenomen, het besluit van 18 mei 2022 herroepen, voor zover de minister deze betalingsverplichting niet heeft overgenomen, bepaald dat de minister die betalingsverplichting overneemt, en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 15 november 2022.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 15 april 2025, waar [appellant], bijgestaan door mr. M. Kartal, advocaat in Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. S.[gemachtigden], zijn verschenen.
De Afdeling heeft het onderzoek op de zitting niet gesloten, met als doel om partijen in de gelegenheid te stellen nadere stukken in te dienen.
[appellant] en de minister hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:57, eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.       In 2019 heeft [appellant] € 180.000,00 van zijn broer geleend, onder verlening van een hypotheek- en pandrecht. De afspraken rondom de lening zijn vastgelegd in een notariële akte van 14 oktober 2019. Daarin is onder meer opgenomen dat [appellant] € 2.500,00 per maand moet terugbetalen en dat de hoofdsom van de lening direct opeisbaar is als hij een verplichting uit de overeenkomst niet nakomt en niet binnen acht dagen na ingebrekestelling alsnog nakomt.
2.       [appellant] heeft de minister verzocht het nog niet terugbetaalde deel van de bovengenoemde lening, ter hoogte van € 105.000,00, over te nemen in het kader van de hersteloperatie toeslagen.
3.       Voor het overnemen van een private schuld op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen (hierna: de Wth) geldt onder meer de voorwaarde dat het moet gaan om een geldschuld die voor 1 juni 2021 opeisbaar was (artikel 4.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wht).
4.       De minister heeft bij het besluit van 18 mei 2022, gehandhaafd bij het besluit van 15 november 2022, geweigerd de schuld van € 105.000,00 over te nemen. De minister heeft erop gewezen dat [appellant] tot en met april 2021 aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan door maandelijks € 2.500,00 te betalen. De openstaande schuld van € 105.000,00 bestaat uit lopende betalingsverplichtingen, waarbij geen sprake is van (opeisbare) achterstanden die in aanmerking komen om overgenomen te worden. [appellant] is vanaf mei 2021 gestopt met het voldoen aan zijn maandelijkse betalingsverplichting, nadat dat zo was afgesproken met zijn broer. Daarom is volgens de minister geen sprake van een formele betalingsachterstand.
Uitspraak van de rechtbank
5.       De rechtbank heeft overwogen dat de minister op de zitting heeft erkend dat op 1 mei 2021, dus voor 1 juni 2021, een opeisbare vordering is ontstaan van € 2.500,00 en dat ten aanzien van dit deel van de schuld ook aan de overige voorwaarden voor het overnemen daarvan is voldaan. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat de minister dit deel van de schuld moet overnemen. Volgens de rechtbank was de enige andere beroepsgrond waarop zij nog moest beslissen het beroep van [appellant] op het gelijkheidsbeginsel, dat de rechtbank heeft afgewezen onder verwijzing naar eerdere rechtspraak, omdat van gelijke gevallen geen sprake is.
Hoger beroep
6.       Op de zitting van de Afdeling heeft [appellant] te kennen gegeven dat zijn gronden in hoger beroep zich beperken tot een beroep op de hardheidsclausule (artikel 9.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wht) ten aanzien van het nog niet betaalde en niet overgenomen deel van de schuld aan zijn broer, dat € 102.500,00 bedraagt (hierna ook: de schuld). Hij weerspreekt dus niet langer dat de schuld niet voldoet aan de voorwaarde van opeisbaarheid. Hij heeft over de toepassing van de hardheidsclausule naar voren gebracht dat er een conflict is met zijn broer over de schuld en dat daarom geen nadere afspraken met hem mogelijk zijn. Als uit de hier voorliggende zaak volgt dat de minister de schuld niet zal overnemen, dan zal de broer van [appellant] alsnog het volledige bedrag van de schuld opeisen. [appellant] heeft niet voldoende financiële middelen om dat bedrag op korte termijn te betalen. De broer van [appellant] zal daarom de woning van [appellant] verkopen, waardoor hij en zijn gezin op straat komen te staan, aldus [appellant].
7.       De minister heeft op de zitting naar voren gebracht dat [appellant] bovengenoemde omstandigheden eerst op de zitting van de Afdeling heeft gesteld en dat deze niet zijn onderbouwd. De minister heeft te kennen gegeven dat - als die omstandigheden aannemelijk zouden zijn gemaakt - bezien kan worden of toepassing van de hardheidsclausule in dit geval is aangewezen. Daarbij zou de minister onder meer in aanmerking nemen dat [appellant] € 30.000,00 op grond van de zogenoemde Catshuisregeling heeft ontvangen.
8.       Naar aanleiding van wat partijen op de zitting naar voren hebben gebracht, heeft de Afdeling [appellant] de gelegenheid gegeven om zijn beroep op de hardheidsclausule te onderbouwen en - voor zover [appellant] van die gelegenheid gebruik maakt - de minister de gelegenheid gegeven daarop te reageren.
9.       [appellant] heeft vervolgens bij brief van 12 mei 2025 aangevoerd dat zijn broer (nog steeds) niet bereid is een nadere betalingsregeling overeen te komen en dat zijn broer het bedrag van de schuld in één keer zal opeisen. Ter onderbouwing daarvan heeft hij een e-mail van zijn broer van 1 mei 2025 overgelegd, waarin hij heeft gereageerd op een aangetekende e-mail van de advocaat van [appellant] van 22 april 2025, over de mogelijkheden van een betalingsregeling. In de e-mail van 1 mei 2025 heeft de broer van [appellant] onder meer naar voren gebracht dat hij geen betalingsregeling wil overeenkomen, dat [appellant] zijn afspraken niet is nagekomen, dat hij na de uitspraak op het hoger beroep het volledige bedrag van de schuld zal vorderen en dat als de schuld niet in één keer wordt betaald, hij zal beginnen met de verkoop van het huis van [appellant].
[appellant] heeft verder aangevoerd dat hij maandelijks € 103,54 aan financiële ruimte heeft en dat hij de schuld niet (in één keer) kan betalen. Ter onderbouwing daarvan heeft hij een budgetplan overgelegd, met daarin een financieel overzicht van de maand april 2025. Daarnaast heeft hij een salarisspecificatie van hemzelf en zijn partner van de maand maart 2025, een voorschotbeschikking voor kindgebonden budget en kinderopvangtoeslag voor 2025, een overzicht van kinderbijslag voor het tweede kwartaal van 2025 en verschillende bankafschriften overgelegd.
10.     De minister heeft bij brief van 11 juni 2025 te kennen gegeven dat in wat [appellant] heeft aangevoerd hij geen aanleiding ziet om omstandigheden aan te nemen die toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigen.
11.     [appellant] en de minister zijn vervolgens gewezen op hun recht om op een tweede zitting te worden gehoord. Geen van beiden hebben binnen de daarvoor gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van dat recht, waarna de Afdeling het onderzoek heeft gesloten.
Oordeel van de Afdeling
12.     Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 12 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:456, kan de hardheidsclausule worden toegepast in bijzondere situaties, waarbij toepassing van de bepaling zelf gelet op de ratio ervan onbillijk uitpakt of wanneer sprake is van schrijnende omstandigheden waardoor toepassing van de wettelijke bepaling achterwege moet blijven. Of het daarbij gaat om een situatie die door de wetgever in algemene zin is of kan zijn voorzien is daarbij niet van doorslaggevend belang. Bij schrijnende omstandigheden kan bijvoorbeeld worden gedacht aan serieuze en structurele financiële nood, aan ernstige medische omstandigheden, of aan andere ontwrichtende persoonlijke omstandigheden. Daarbij gaat het niet zozeer om omstandigheden die zich hebben voorgedaan in de periode waarin de toeslagenaffaire zich voltrok en die vanzelfsprekend in veel gevallen schrijnend zijn geweest en tot schade kunnen leiden en ook vaak hebben geleid en waarvoor de herstelmaatregelen uit de Wht beogen een oplossing te bieden. Het moet gaan om actuele omstandigheden die samenhangen met (de gevolgen van) een weigering om de schulden over te nemen of te compenseren. Met het toepassen van de hardheidsclausule wordt een uitzondering gemaakt op de gebruikelijke toepassing van de regel. Dat betekent dat degene die er een beroep op doet, in ieder geval inzichtelijk moet maken waar de bijzonderheid of schrijnendheid in zijn of haar situatie uit bestaat, en dit zo concreet mogelijk dient te onderbouwen.
13.     Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat [appellant] en zijn gezin op straat komen te staan als de minister de schuld niet overneemt. Dat de broer van [appellant] het bedrag van € 102.500,00 ineens zal opeisen en - als [appellant] dit niet binnen korte termijn betaalt - over zal gaan tot de verkoop van zijn woning, is met alleen de e-mail van 1 mei 2025 te mager onderbouwd. Bovendien heeft [appellant] onvoldoende inzicht gegeven in zijn financiële situatie, om aan te nemen dat hij niet meer dan € 103,54 per maand aan financiële ruimte heeft. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het overgelegde budgetplan, waaruit blijkt van netto inkomsten van € 8.875,00 waaronder ruim € 5.200,00 aan gezamenlijk nettoloon, uitgaven van € 8.207,00 en reserveringen van € 564,00, alleen betrekking heeft op de maand april 2025. Dat is ook van belang omdat [appellant] niet heeft toegelicht waarom hij tot april 2021 maandelijks € 2.500,00 aan zijn broer kon betalen en dat nu niet meer zou kunnen. Daarover is geen enkel inzicht verschaft en dat was wel nodig omdat dit vragen oproept. Van overige schulden is niet gebleken. Ook heeft [appellant] niet duidelijk gemaakt wat hij heeft gedaan met het bedrag van € 30.000,00, dat hij in mei 2021 op grond van de Catshuisregeling heeft ontvangen. Ook is van belang dat [appellant] geen inzicht heeft gegeven in het al dan niet bestaan van vermogen, door bijvoorbeeld een recente belastingaangifte te overleggen, zodat geen volledig beeld is verschaft van de financiële situatie en ruimte van [appellant].
Gelet op het voorgaande heeft de minister geen aanleiding hoeven zien om de hardheidsclausule toe te passen. Uit de uitspraak van de rechtbank volgt dan ook terecht dat de minister het resterende deel van de schuld van [appellant] aan zijn broer, ter hoogte van € 102.500,00, niet hoeft over te nemen.
Slotsom
14.     Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
15.     De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, voorzitter, en mr. H. Benek en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.K. van de Riet, griffier.
w.g. Willems
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2025
994