202307271/1/V3.
Datum uitspraak: 11 september 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 21 november 2023 in zaak nr. NL23.30159 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 18 september 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van betrokkene om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 21 november 2023 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. F.M. Holwerda, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De minister heeft op verzoek van de Afdeling nadere schriftelijke inlichtingen gegeven. Betrokkene heeft daarop gereageerd.
Overwegingen
Inleiding
1. Betrokkene heeft de Kameroense nationaliteit. De minister heeft de aanvraag van betrokkene om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 niet-ontvankelijk verklaard, omdat Gambia voor betrokkene een veilig derde land is. Betrokkene heeft namelijk eerder langere tijd zonder problemen in Gambia verbleven.
De uitspraak van de rechtbank en de enige grief
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat betrokkene een band heeft met Gambia die zodanig is dat het redelijk is voor hem om daarheen te gaan. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de minister ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat betrokkene opnieuw zal worden toegelaten tot Gambia. Omdat betrokkene stelt dat hij te vrezen heeft voor de Kameroense autoriteiten, en de minister dit niet heeft beoordeeld, kan de minister er volgens de rechtbank niet zonder meer van uitgaan dat betrokkene zich kan wenden tot de Kameroense autoriteiten om een paspoort aan te vragen. Het is namelijk niet uitgesloten dat betrokkene als vluchteling zou kunnen worden aangemerkt en te vrezen heeft voor de Kameroense autoriteiten. De minister heeft de aanvraag daarom ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
3. In haar enige grief betoogt de minister dat de rechtbank ten onrechte tot haar oordeel over de toelating tot Gambia is gekomen. Zij voert aan dat het terugkeerperspectief van betrokkene niet is gericht op het land van herkomst, Kameroen, maar op het veilig derde land Gambia. De gestelde vrees voor vervolging van de zijde van de Kameroense autoriteiten moet niet worden betrokken bij de beoordeling of van betrokkene kan worden gevergd toegang te krijgen tot Gambia. Een andersluidende opvatting zou betekenen dat in dit soort zaken een volledige asieltoets moet worden verricht. Volgens de minister kan van betrokkene in redelijkheid worden verlangd dat hij zich tot de Kameroense ambassade wendt voor het verkrijgen van een paspoort om daarmee terug te kunnen keren naar Gambia. Daarbij is van belang dat betrokkene al eerder, ondanks de gestelde problemen in Kameroen, een Kameroens paspoort heeft aangevraagd en gekregen en daarmee zonder problemen is uitgereisd. Het is aannemelijk dat betrokkene met zo’n paspoort tot Gambia zal worden toegelaten, aldus de minister.
Het toetsingskader en de beoordeling van de grief
3.1. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling moet de minister, als zij aan haar besluit ten grondslag legt dat een land voor een vreemdeling een veilig derde land is, aannemelijk maken dat die vreemdeling wordt toegelaten tot dat land en dient zij daarvoor aan de hand van informatie uit algemene bronnen, of op basis van de verklaringen van die vreemdeling, redenen aan te dragen waarom toelating in beginsel mogelijk moet zijn. Het is vervolgens aan die vreemdeling om met tegenbewijs te komen door voldoende twijfel te zaaien dat de door de minister geschetste mogelijkheden om toegang te krijgen tot dat land in zijn geval niet aanwezig zijn. Daarnaast is het aan de vreemdeling om inspanningen te verrichten om daadwerkelijk te worden toegelaten tot het veilige derde land, tenzij niet van hem kan worden verlangd dat hij opnieuw probeert toegang tot en verblijf in dat land te krijgen. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 17 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1480, onder 6. 3.2. Niet in geschil is dat betrokkene eerder toegang tot en een verblijfsvergunning in Gambia heeft gehad. De minister stelt zich daarom terecht op het standpunt dat aannemelijk is dat Gambia voor betrokkene een veilig derde land is en dat betrokkene in beginsel toegang heeft tot Gambia. In zoverre heeft de minister voldaan aan de op haar rustende bewijslast.
3.3. De minister betoogt terecht dat een inhoudelijke beoordeling van de gestelde vrees voor vervolging in het land van herkomst, zoals de rechtbank nodig acht, neerkomt op het moeten verrichten van een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag. Met een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag wordt buiten het toepasselijke, hiervoor onder 3.1 geschetste, toetsingskader getreden, dat alleen gaat over de mogelijkheid tot toelating in het veilig derde land en niet is gericht op de situatie of problemen in het land van herkomst. Een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag door de minister is op grond van artikel 38, vierde lid, van de Procedurerichtlijn pas aan de orde als Gambia als derde land betrokkene niet tot zijn grondgebied toelaat.
3.4. Dit betekent echter niet dat de grief slaagt. Betrokkene heeft namelijk betwist dat de door de minister geschetste mogelijkheden om toegang te krijgen tot Gambia aanwezig zijn. Hij heeft aangevoerd dat zijn Kameroense paspoort is verlopen en hij zich niet kan wenden tot de Kameroense ambassade voor het aanvragen van een nieuw paspoort. Als reden daarvoor noemt hij dat hij vreest voor vervolging door de Kameroense autoriteiten en dat deze autoriteiten dan eenvoudig kunnen concluderen dat hij asiel heeft aangevraagd, waardoor zijn problemen mogelijk zullen verergeren. Gelet op deze door betrokkene aangevoerde bezwaren om zich tot de Kameroense autoriteiten te moeten wenden, heeft de minister in het besluit van 18 september 2023 niet kunnen volstaan met de verwijzing naar een probleemloze eerdere aanvraag voor een nieuw paspoort, op een moment dat betrokkene zich nog in Kameroen bevond. Omdat de minister niet inhoudelijk is ingegaan op de bezwaren van betrokkene, heeft de minister het besluit niet deugdelijk gemotiveerd.
3.5. De grief faalt.
4. Uit het geconstateerde motiveringsgebrek volgt echter niet dat daarmee ook vaststaat dat Gambia betrokkene niet toelaat of niet opnieuw toelaat. Anders dan de rechtbank, is de Afdeling daarom van oordeel dat er nog geen sprake is van een situatie dat de minister het verzoek van betrokkene om internationale bescherming niet meer niet-ontvankelijk kan verklaren. De minister zal een nieuw besluit op de aanvraag moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak van de Afdeling, waarbij zij eerst ingaat op de bezwaren van betrokkene om een nieuw paspoort aan te vragen en, indien de minister deze bezwaren steekhoudend vindt, op de vraag of van betrokkene andere inspanningen kunnen worden verlangd om daadwerkelijk te worden toegelaten tot het veilige derde land. Pas als vaststaat dat er geen toegang mogelijk is tot dat veilige derde land, moet de minister de aanvraag zelf inhoudelijk behandelen.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij betrokkene in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1360,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A de Poorter, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. M.J.M. Ristra-Peeters, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L Dallinga, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Dallinga
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2025
18-1058