202407016/1/V1.
Datum uitspraak: 17 september 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant 1] en [appellant 2],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 25 oktober 2024 in zaken nrs. NL23.33146 en NL23.33147 in het geding tussen:
appellanten
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluiten van 22 september 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aanvragen van appellanten om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, opnieuw afgewezen.
Bij brief van 30 januari 2024 heeft de staatssecretaris het besluit van 22 september 2023, over appellant 1, aangevuld.
Bij uitspraak van 25 oktober 2024 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 22 september 2023, over appellant 1, door appellant 1 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven. Verder heeft de rechtbank het tegen het besluit van 22 september 2023, over appellant 2, door appellant 2 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten, vertegenwoordigd door mr. F. Engelbertink, advocaat in Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een nader stuk ingediend, waarop appellanten op verzoek van de Afdeling hebben gereageerd.
Overwegingen
1. In grief 1 klagen appellanten dat de rechtbank is voorbijgegaan aan hun verzoek om de prejudiciële vraag te stellen of de samenwerkingsverplichting in artikel 4, eerste lid, van de Kwalificatierichtlijn, in het licht van het recht op een doeltreffende voorziening in artikel 47 van het EU Handvest, zo moet worden uitgelegd dat de minister, in het geval van overduidelijke door het bestuursorgaan veroorzaakte onzorgvuldigheden in de asielprocedure, eerder moet overgaan tot het gunnen van het voordeel van de twijfel. Die klacht kan voor appellanten niet leiden tot een andere uitkomst van de zaak, omdat de rechtbank terecht heeft overwogen dat appellant 1 niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn asielrelaas niet adequaat en volledig naar voren heeft kunnen brengen wegens door de minister veroorzaakte onzorgvuldigheden. Uit het voorgaande volgt dat beantwoording van de door de appellanten opgeworpen vraag niet nodig is voor de oplossing van deze zaak. Gelet op de arresten van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 10, en 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management, ECLI:EU:C:2021:799, punt 34, bestaat dan ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.
2. Het hoger beroep leidt ook voor het overige niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kuijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.J. Jongeneel, griffier.
w.g. Kuijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Jongeneel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 september 2025
958