BRS.25.000135
Datum uitspraak: 19 september 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 5 februari 2025 in zaak nr. NL25.3098 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 18 januari 2025 heeft de minister betrokkene een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Bij uitspraak van 5 februari 2025 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. L.J. Meijering, advocaat in Assen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. De minister komt terecht op tegen het oordeel van de rechtbank dat het Justitieel Complex Schiphol onder de omstandigheden ten tijde van de grensdetentie van betrokkene geen gespecialiseerde bewaringsaccommodatie meer was in de zin van artikel 10, eerste lid, van de Opvangrichtlijn en dat de tenuitvoerlegging van de grensdetentie daarom onrechtmatig is. De Afdeling verwijst naar haar uitspraken van 29 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:258, en 26 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:789. 1.1. De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
3. Betrokkene heeft aangevoerd dat de minister de grensdetentie te laat heeft opgeheven. Hij voert aan dat dit op 27 januari 2025, de dag van het nader gehoor, of de dag daarna had moeten gebeuren. Maar op 30 januari 2025 heeft de minister het voornemen uitgebracht om de asielaanvraag van betrokkene af te wijzen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, onder d, van de Vw 2000. Op die datum was de minister dus nog niet tot de conclusie gekomen dat de behandeling van de asielaanvraag zich niet leende voor de grensprocedure (artikel 3.109b, eerste lid, van het Vb 2000). De Afdeling ziet daarom geen reden om aan te nemen dat de opheffing van de grensdetentie op 1 februari 2025, één dag na de ontvangst van de zienswijze, niet tijdig heeft plaatsgevonden.
3.1. De beroepsgrond faalt.
4. Omdat de Afdeling ook ambtshalve geen reden ziet om de grensdetentie onrechtmatig te achten, is het beroep alsnog ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 5 februari 2025 in zaak nr. NL25.3098;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. M. Soffers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.A. de Jong, griffier.
w.g. Soffers
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Jong
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2025
981