202502813/3/R1.
Datum beslissing: 19 september 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Beslissing op grond van artikel 8:29, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen onder meer:
1. het college van burgemeester en wethouders van Uithoorn (hierna: het college van B&W),
2. Koninklijke Luchtvaart Maatschappij N.V., gevestigd in Amstelveen, en andere (hierna: KLM en andere),
3. easyJet Airline Company Ltd, gevestigd in Luton (Verenigd Koninkrijk), en andere (hierna: easyJet en andere,
4. Stichting Recht op bescherming tegen vliegtuighinder en anderen, gevestigd in Aalsmeer, en anderen (hierna: de Stichting en anderen),
appellanten,
en
de minister van Infrastructuur en Waterstaat,
verweerder.
Procesverloop
Onder meer het college van B&W, KLM en andere, easyJet en andere en de Stichting en anderen hebben beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van 6 mei 2025 tot wijziging van het Luchthavenverkeersbesluit Schiphol in verband met de invoering van een maximaal vliegtuigbewegingen voor het etmaal en wijziging van het maximaal aantal vliegtuigbewegingen voor de nacht.
De minister heeft de vertrouwelijke versies van een aantal gedingstukken overgelegd en met verwijzing naar artikel 8:29 van de Awb medegedeeld dat uitsluitend de Afdeling kennis zal mogen nemen van deze stukken.
Het gaat in de eerste plaats om een brief van 16 april 2025 van de Eurocommissaris voor Duurzaam Transport en Toerisme aan de minister. In de tweede plaats gaat het om een brief van 22 mei 2025 van de minister aan deze Eurocommissaris.
Het college van B&W, KLM en andere, easyJet en andere, de Stichting en andere en Royal Schiphol Group N.V. hebben een reactie ingediend op het verzoek van de minister
Overwegingen
1. De minister heeft de Afdeling wegens het bestaan van gewichtige redenen verzocht te bepalen dat alleen de Afdeling van de stukken kennis zal nemen. Volgens de minister heeft de correspondentie tussen de Eurocommissaris en de minister plaatsgevonden in het vertrouwen dat de inhoud niet naar buiten zal worden gebracht. De minister stelt dat de Europese Commissie uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat zij deze correspondentie vertrouwelijk acht. Openbaarmaking van de brieven zou daarom de noodzakelijk geachte vertrouwelijkheid - en daarmee de effectiviteit van het overleg tussen de Europese Commissie en de minister - ondermijnen.
2. Gelet op artikel 8:29, derde lid, van de Awb beslist de Afdeling of de weigering dan wel beperking van de kennisneming van een stuk gerechtvaardigd is. Deze beslissing vergt een afweging van belangen. Enerzijds speelt hierbij het belang dat partijen gelijkelijk beschikken over de voor het beroep relevante informatie en het belang dat de bestuursrechter beschikt over alle informatie die nodig is om de zaak op een juiste en zorgvuldige wijze af te doen. Daartegenover staat dat de kennisneming door partijen van bepaalde gegevens het algemeen belang, het belang van één of meer partijen en/of het belang van derden onevenredig kan schaden.
3. De Afdeling acht het verzoek tot beperkte kennisneming niet gerechtvaardigd. Vooropgesteld moet worden dat het belang de betrekkingen van Nederland met andere landen of internationale organisaties een beroep op gewichtige redenen kan rechtvaardigen (vergelijk de beslissing van 8 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3648). Van belang is daarbij of aannemelijk is dat door het zonder beperking in het geding brengen van een stuk tot gevolg zal hebben dat de contacten met het betrokken land of internationale organisatie stroever zullen gaan verlopen. Naar het oordeel van de Afdeling weegt het belang van de minister bij beperkte kennisneming in dit geval evenwel minder zwaar dan het belang dat de partijen kennis kunnen nemen van de correspondentie. Partijen hebben er belang bij dat zij kennis kunnen nemen van deze correspondentie, omdat die relevant kan zijn voor de beoordeling van een belangrijk punt van geschil in deze zaak, namelijk of het besluit in overeenstemming is met Europese regelgeving. De minister heeft daarentegen niet aannemelijk gemaakt dat het contact van de minister met de Commissie stroever zal gaan verlopen als partijen kennis kunnen nemen van de correspondentie met de Eurocommissaris. Uit die correspondentie blijkt niet dat de Commissie de minister uitdrukkelijk te verstaan heeft gegeven dat op de vertrouwelijkheid ervan wordt gerekend. De enkele mededeling van de minister aan de Tweede Kamer is daarvoor in dit geval onvoldoende. De minister heeft zijn stelling ook niet onderbouwd met andere stukken van de Commissie. Verder is de brief van de Eurocommissaris al voor het grootste deel niet meer vertrouwelijk. KLM en andere beschikken kennelijk over deze brief en citeren deze brief op één alinea na volledig in hun aanvullende beroepschrift. Andere partijen in deze zaak hebben daarvan kennis kunnen nemen. De Afdeling ziet niet in waarom gewichtige redenen zich er dan tegen verzetten als de andere partijen ook van de brief kennis nemen. Gelet op de inhoud van de brief van de minister is de Afdeling van oordeel dat ook voor deze brief geldt dat het belang van de minister bij beperkte kennisneming minder zwaar weegt dan het belang dat partijen kennis nemen van deze brief. 4. De Afdeling bepaalt dat de stukken worden teruggezonden aan de minister.
5. Indien de minister geen gehoor geeft aan het in dictumonderdeel II. aangeduide verzoek om een ongeschoonde versie van de stukken waarvan het verzoek om geheimhouding is afgewezen, toe te sturen, kan de Afdeling daaraan gevolgen verbinden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. wijst het verzoek af;
II. verzoekt de minister van Infrastructuur en Waterstaat binnen 14 dagen na heden een ongeschoonde versie van de stukken aan de Afdeling en de andere partijen toe te sturen.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige geheimhoudingskamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L. van Driel Kluit, griffier.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige geheimhoudingskamer
w.g. Van Driel Kluit
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2025
703