202406303/1/A2.
Datum uitspraak: 24 september 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 oktober 2024 in zaak nrs. 22/3288 en 24/3731 in de gedingen tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 2 december 2021 heeft het college de parkeervergunning van [appellant] per 1 oktober 2022 ingetrokken.
Bij besluit van 13 juni 2022 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 16 mei 2024 heeft het college het besluit van 2 december 2021 herroepen en bepaald dat de parkeervergunning herleeft.
Bij besluit van 19 november 2023 heeft het college de aanvraag van [appellant] om een parkeervergunning afgewezen.
Bij besluit van 27 mei 2024 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 7 oktober 2024 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 13 juni 2022 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de door [appellant] tegen de besluiten van 16 mei 2024 en 27 mei 2024 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld en een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een zienswijze ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. G.J. Mulder, advocaat te Amsterdam en mr. R.S. Bakker, advocaat te Velsen-Noord, is verschenen.
Overwegingen
Zaak nr. 22/3288
1. Het college heeft de parkeervergunning van [appellant] bij het besluit van 2 december 2021, gehandhaafd bij het besluit van 13 juni 2022, ingetrokken, omdat bewoners op zijn adres niet in aanmerking komen voor een parkeervergunning. In het besluit van 16 mei 2024 is het college teruggekomen op dat besluit, omdat de situatie van [appellant] onder een overgangsregeling valt.
1.1. [appellant] heeft verzocht om een vergoeding voor de schade die hij heeft geleden als gevolg van het besluit van 2 december 2021. Hij heeft verzocht om een schadevergoeding van € 832,40. Dat bedrag bestaat uit de kosten die hij in de periode van 1 oktober 2022 tot en met 11 november 2022 heeft gemaakt voor negen parkeerboetes en een wielklem.
1.2. Uit wat [appellant] in hoger beroep naar voren heeft gebracht, is niet gebleken dat het oordeel van de rechtbank onjuist is. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder rechtsoverweging 3.5 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. Er bestaat geen oorzakelijk verband tussen de intrekking van de vergunning en de gestelde schade. [appellant] wist dat zijn parkeervergunning met ingang van 1 oktober 2022 was ingetrokken en hij heeft daarna alsnog geparkeerd in het vergunninggebied zonder dat hij op andere wijze daarvoor heeft betaald.
Het betoog slaagt niet.
1.3 De Afdeling merkt ten overvloede het volgende op. De Afdeling begrijpt dat [appellant] het als onbevredigend ervaart dat de kosten van de parkeerboetes en de wielklem niet op de gemeente kunnen worden verhaald. Het college is zonder bericht niet op de zitting verschenen. Het college heeft in een e-mail van 26 mei 2024 een voorstel voor ‘een verbeterde compensatie’ onder voorwaarden gedaan. De Afdeling heeft dit voorstel daarom niet met het college kunnen bespreken en ook niet kunnen bespreken of een schikking mogelijk was. Daarom geeft de Afdeling het college in overweging te bezien of aan [appellant] uit coulance compensatie kan worden geboden.
Zaak nr. 24/3731
2. Bij besluit van 27 mei 2024 heeft het college het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 19 november 2023 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang, omdat [appellant] op dat moment weer over een parkeervergunning beschikte.
2.1. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder rechtsoverweging 3.11 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. Doordat [appellant] op 23 oktober 2023 een parkeervergunning heeft aangevraagd, ontstond er een tweede procedure over de vraag of [appellant] recht had op een parkeervergunning. Dat het college wegens een heroverweging in zaak nr. 22/3288 de parkeervergunning alsnog heeft verleend, maakt niet dat [appellant] in zaak nr. 24/3731 vanwege het niet vergoeden van proceskosten in bezwaar procesbelang heeft. De Afdeling merkt tot slot op dat uit de zittingsaantekeningen van de rechtbank blijkt dat de rechtbank [appellant] expliciet heeft gevraagd of het verzoek om schadevergoeding ook ziet op zaak nr. 24/3731. [appellant] heeft daarop geantwoord dat de schade een gevolg is van de intrekking van de vergunning en er geen verzoek om schadevergoeding is gedaan in deze procedure. De rechtbank is er terecht vanuit gegaan dat het beroep in zaak nr. 24/3731 alleen over vergoeding van de proceskosten in bezwaar ging.
Het betoog slaagt niet.
Overschrijding van de redelijke termijn
3. [appellant] betoogt dat de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) is geschonden en verzoekt om een vergoeding van de door hem ten gevolge van deze schending geleden schade.
3.1. Voor zaken zoals deze, die uit een bezwaarprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, is in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vier jaar redelijk. Die termijn begint op het moment van de ontvangst van het bezwaarschrift. Dat is in dit geval 31 december 2021. Sindsdien is nog geen vier jaar verstreken. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van het college
4. Het college heeft incidenteel hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat het hoger beroep van [appellant] gegrond is. Nu het hoger beroep van [appellant], gelet op het voorgaande, ongegrond zal worden verklaard, is deze voorwaarde niet vervuld en is het incidenteel hoger beroep van het college vervallen. Aan een inhoudelijke bespreking ervan kan niet worden toegekomen.
Conclusie
5. Het hoger beroep van [appellant] is ongegrond. Het door het college ingestelde voorwaardelijk incidenteel hoger beroep is daarmee vervallen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.
6. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Engele, griffier.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Engele
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2025
1033