BRS.25.001075
Datum uitspraak: 30 september 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 7 augustus 2025 in zaak nr. NL25.21578 in het geding tussen:
[de betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 9 mei 2025 heeft de minister een aanvraag van betrokkene om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen (hierna: het overdrachtsbesluit).
Bij uitspraak van 7 augustus 2025 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. Betrokkene heeft de Marokkaanse nationaliteit. De minister heeft zijn asielverzoek niet in behandeling genomen, omdat Frankrijk daarvoor verantwoordelijk is ingevolge de Dublinverordening. Betrokkene is op 4 maart 2025 in het kader van een eerdere Dublinprocedure overgedragen aan Frankrijk. Betrokkene heeft zich twee dagen later weer in Nederland gemeld en de huidige asielaanvraag ingediend.
2. De eerste grief van de minister is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het beroep van betrokkene op het arrest van het EHRM van 4 november 2014, Tarakhel, ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712, slaagt.
2.1. De minister wijst er terecht op dat de rechtbank, zittingsplaats Zwolle, in de eerste Dublinprocedure heeft geoordeeld dat de minister betrokkene niet als bijzonder kwetsbaar hoefde te zien en dat de Afdeling deze uitspraak met toepassing van artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000 heeft bevestigd in haar uitspraak van 29 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:3442. Maar dat neemt niet weg dat betrokkene zijn stelling dat hij bijzonder kwetsbaar is en dat zijn psychische klachten zijn verergerd, in de huidige procedure verder met stukken heeft onderbouwd. Betrokkene heeft in beroep namelijk een medisch dossier overgelegd over de periode van januari 2025 tot en met juli 2025. Uit dit dossier volgt dat betrokkene depressieve klachten, angstklachten en suïcidale gedachten heeft, en dat hij hiervoor medicatie krijgt en, zo mogelijk, ondersteunende gesprekken met POH-GGZ voert. Anders dan de minister betoogt, zijn de feiten in deze procedure dus niet hetzelfde. 2.2. Voor zover de minister betoogt dat het oordeel van de rechtbank impliceert dat alle personen die gefolterd of verkracht zijn, of andere ernstige vormen van psychisch, fysiek of seksueel geweld hebben ondergaan, bijzonder kwetsbaar zijn in de zin van het arrest Tarakhel, berust dit op een onjuiste lezing van de uitspraak van de rechtbank. Het oordeel van de rechtbank is namelijk toegespitst op de combinatie van factoren in dit specifieke geval. De rechtbank heeft overwogen dat de minister de psychische klachten van betrokkene, zijn slachtofferschap van verkrachting en zijn positie als lhbti-persoon in de asielprocedure in Frankrijk, niet bestrijdt. De minister heeft in hoger beroep niet gemotiveerd bestreden dat de combinatie van deze omstandigheden in het geval van betrokkene geen bijzondere kwetsbaarheid als bedoeld in het arrest Tarakhel oplevert.
2.3. Alleen al daarom kan de eerste grief niet slagen. Wat de minister verder in de eerste grief heeft aangevoerd, behoeft daarom geen bespreking.
3. In de tweede grief klaagt de minister terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister bij de Franse autoriteiten om aanvullende garanties had moeten vragen. De minister wijst er terecht op dat de rechtbank met dat oordeel haar de mogelijkheid heeft ontnomen om in een nieuw overdrachtsbesluit aanvullend te motiveren of betrokkene bijzonder kwetsbaar is en of die bijzondere kwetsbaarheid ook maakt dat hij niet zonder aanvullende individuele garanties mag worden overgedragen aan Frankrijk.
3.1. De klacht is dus terecht voorgedragen, maar de grief leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Gelet op wat onder 2 tot en met 2.3 van deze uitspraak is overwogen, heeft de rechtbank namelijk terecht een motiveringsgebrek in het overdrachtsbesluit geconstateerd.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank met verbetering van de gronden waarop deze rust. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Soffers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.C.S. Heinen, griffier.
w.g. Soffers
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Heinen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 september 2025
984