ECLI:NL:RVS:2025:4639

Raad van State

Datum uitspraak
1 oktober 2025
Publicatiedatum
1 oktober 2025
Zaaknummer
202500940/2/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Schipholweg 66-128 en de gevolgen voor de windvang en het zicht op de molenbiotoop

Op 1 oktober 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak over het bestemmingsplan "Schipholweg 66-128" dat door de raad van de gemeente Leiden is vastgesteld. Dit bestemmingsplan voorziet in de sloop van drie bestaande kantoorgebouwen en de bouw van een nieuw gebouw met maximaal 580 woningen en diverse andere functies. Verzoekers, de eigenaren van een nabijgelegen pand, hebben bezwaar gemaakt tegen de hoogbouw die in het plan is voorzien, omdat zij vrezen voor een beperking van de windvang en het zicht op hun pand. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de raad voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de verzoekers en de effecten van de hoogbouw op de windvang niet onaanvaardbaar zijn. De voorzieningenrechter oordeelt dat de raad zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de gevolgen van de hoogbouw voor het windklimaat van het pand van de verzoekers niet zo ernstig zijn dat het plan niet kan worden vastgesteld. De voorzieningenrechter heeft ook andere beroepsgronden van de verzoekers, zoals die over de Hoogbouwvisie en het zicht, verworpen. De uitspraak benadrukt de noodzaak om bij bestemmingsplannen rekening te houden met de bescherming van molenbiotopen en de impact van nieuwe bebouwing op bestaande woningen.

Uitspraak

202500940/2/R3.
Datum uitspraak: 1 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster sub 1] en [verzoeker sub 2], gevestigd, respectievelijk wonend in Leiden,
verzoekers,
en
de raad van de gemeente Leiden,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 17 december 2024 heeft de raad het bestemmingsplan "Schipholweg 66-128" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben onder meer [verzoekster sub 1] en [verzoeker sub 2] beroep ingesteld.
Ook hebben zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Schipholweg Ontwikkeling Beheer B.V. heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[verzoekster sub 1] en [verzoeker sub 2] hebben een nader stuk ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op een zitting behandeld op 9 september 2025, waar [verzoekster sub 1] en [verzoeker sub 2], vertegenwoordigd door mr. J.J.M. van Lint, advocaat in Leiden, en de raad, vertegenwoordigd door mr. A.P. van Delden, advocaat in Leiden, drs. A.B.F. Nijssen en ing. J.J.F. Deurman, zijn verschenen. Verder is ter zitting
Schipholweg Ontwikkeling Beheer B.V., vertegenwoordigd door mr. A.M.M. Ferwerda, advocaat in Rotterdam, en [gemachtigde], als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het bestemmingsplan onherroepelijk is.
Het ontwerpplan is op 29 december 2023 ter inzage gelegd. Dat betekent dat op deze beroepsprocedure het recht, waaronder de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft.
Inleiding
2.       Het plan ziet op het gebied tussen de Schipholweg en de spoorlijn Leiden-Amsterdam, gelegen tussen de Dellaertweg en Schipholweg 130 in. Hier staan nu drie kantoorgebouwen: Schipholweg 66, Schipholweg 68 en Schipholweg 70-128. Deze drie gebouwen zullen gesloopt worden om plaats te maken voor één nieuw gebouw bestaande uit een plint met drie torens er op. Deze torens worden maximaal 62, 73 en 90 meter hoog. In dit gebouw komen maximaal 580 woningen, ongeveer 13.000 m2 kantoorruimte, overige functies zoals maatschappelijke voorzieningen, dienstverlening, detailhandel en horeca en parkeervoorzieningen voor auto’s en fietsen en ruimte voor logistiek.
3.       [verzoekster sub 1] en [verzoeker sub 2] kunnen zich niet verenigen met de in het plan voorziene hoogbouw. [verzoekster sub 1] en [verzoeker sub 2] zijn de eigenaar van [pand]’, gelegen aan de [locatie] 1 (hierna: [pand]), respectievelijk de eigenaar van de aangrenzende woning, gelegen aan de [locatie 2]. [verzoeker sub 2] is ook de directeur-enig aandeelhouder van [verzoekster sub 1]. [verzoekster sub 1] en [verzoeker sub 2] betogen dat de in het plan voorziene hoogbouw leidt tot een inperking van de windvang voor [pand] en tot een beperking van het zicht op [pand]. Volgens [verzoekster sub 1] en [verzoeker sub 2] heeft de raad deze effecten niet goed onderzocht.
Intrekking
4.       De beroepsgrond over de onjuiste toepassing van Crisis- en herstelwet is op de zitting ingetrokken.
Ontvankelijkheid
5.       De voorzieningenrechter gaat voorbij aan het door de raad in het verweerschrift opgeworpen standpunt dat het beroep/verzoek niet-ontvankelijk is voor zover dat is ingediend door [verzoekster sub 1] Volgens de raad heeft deze partij geen zienswijze naar voren gebracht en kan deze geen gevolgen van enige betekenis ondervinden als gevolg van de in het plan voorziene bebouwing. De voorzieningenrechter acht het op voorhand, gelet op de afstand van [pand] tot het plangebied van ongeveer 450 m, en de in het plan voorziene hoogbouw tot 90 m, echter niet uitgesloten dat ter plaatse van [pand] enige mate van (wind)hinder kan worden ondervonden van het plan. Daarom bestaat geen grond voor de conclusie dat [verzoekster sub 1] niet als belanghebbende zou kunnen worden aangemerkt. De voorzieningenrechter ziet daarom niet waarom het verzoek niet inhoudelijk zou kunnen worden behandeld.
Voorlopig rechtmatigheidsoordeel
6.       De voorzieningenrechter zal hierna, aan de hand van de door [verzoekster sub 1] en [verzoeker sub 2] aangevoerde beroepsgronden, bezien of aanleiding bestaat voor de verwachting dat de Afdeling in de bodemprocedure uiteindelijk zal oordelen dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan niet in stand blijft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
Windvang
7.       [verzoekster sub 1] en [verzoeker sub 2] betogen dat de in het plan voorziene hoogbouw leidt tot een beperking van de windvang, de verstoring van de windrichting en de verstoring van de windkracht voor [pand]. De raad heeft deze effecten onvoldoende onderzocht. Dat het plangebied buiten [pand]biotoop van [pand] ligt, is volgens [verzoekster sub 1] en [verzoeker sub 2] niet een toereikende motivering. Daarbij wijzen zij erop dat [pand] nu al een ‘bedenkelijke windvang heeft’, zoals volgt uit het ‘Molenbiotooprapport’ van januari 2022, dat in opdracht van de provincie is opgesteld.
7.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat hij bij de vaststelling van het plan voldoende rekening heeft gehouden met de aanwezigheid van [pand]. Daarbij wijst de raad er in de eerste plaats op dat het plangebied, gezien de afstand van ongeveer 450 m tot [pand], ruimschoots buiten de bijzondere molenbiotoop op grond van de Omgevingsverordening Zuid-Holland (hierna: de Omgevingsverordening) ligt. Verder is er in de bestaande situatie ook al geen vrije windvang en zicht op [pand]. Tussen het plangebied en [pand] bevinden zich namelijk al diverse barrières, zoals hoge bomen, spoorwegen, en diverse gebouwen, die de windvang en -kracht van [pand] beperken.
7.2.    De raad heeft ter onderbouwing van zijn standpunt een aanvullend onderzoek laten doen door Peutz, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport "Woningbouwproject Schipholweg te Leiden, invloed op windvang [pand]" van 14 april 2025 (hierna: het windonderzoek). Uit paragraaf 4 van dit onderzoek volgt, kortgezegd, dat de werkelijke invloed van de realisatie van de geplande hoogbouw tot een inperking van de windvang van 0,0% tot 2,0% van de tijd kan leiden of tot een afname van 0,0% tot 6,7% van het bruikbare windaanbod van [pand]. Hierbij moet volgens Peutz worden opgemerkt dat dit de invloed is van alle gebouwen in het plangebied, waarbij een maximale invloed de windvang uit de richting van de geplande gebouwen volledig zou doen wegvallen ten opzichte van de theoretische situatie. Echter, door bestaande belemmeringen dicht bij [pand], zal het windpotentieel uit deze windrichting ook in de bestaande situatie niet volledig benut kunnen worden. Dit maakt de invloed van het plan kleiner dan het berekende maximum van de bandbreedte. Verder geldt volgens Peutz dat, door de grote afstand, eventuele verstoringen grotendeels al zullen zijn uitgedoofd voor de wind [pand] zal bereiken.
7.3.    [verzoekster sub 1] en [verzoeker sub 2] hebben als tegenonderzoek het rapport "Molenbiotoop [pand], analyse bestaande studies planontwikkeling Schipholweg" van Sweco van 5 september 2025 (hierna: het rapport van Sweco) ingediend.
7.4.    De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat het plangebied, waar het nieuwe gebouw met de drie torens moet komen, buiten het gebied ligt dat met inachtneming van de Omgevingsverordening is aangewezen als het molenbiotoop voor [pand]. Er gelden bij molen waar het hier om gaat dan ook geen voorwaarden voor het kunnen realiseren van bebouwing en beplanting in het plangebied. De raad heeft het ook niet nodig geacht om aanvullende regels te stellen, omdat buiten een afstand van
400 m van [pand], de gevolgen van bebouwing voor de vrije windvang beperkt zullen zijn. De voorzieningenrechter ziet in het aangevoerde onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat de raad zich niet redelijkerwijs op dit standpunt heeft mogen stellen. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter de resultaten en conclusies van het windonderzoek. Hierin is onderzocht in hoeverre bezien vanuit de heersende windrichting (zuidwest) de hoogbouw de vrije windvang voor [pand] beperkt. De conclusie van dat onderzoek is dat de gevolgen voor de windvang beperkt zijn. [verzoekster sub 1] en [verzoeker sub 2] hebben vervolgens het rapport van Sweco als tegenonderzoek ingebracht. Dit rapport geeft als conclusie over het windonderzoek dat deze studie is verricht volgens de bekende praktijkmethodes en dat gebruikelijke aannames zijn gehanteerd. Sweco noemt verder dat er, door het ontbreken van een norm, geen consensus bestaat over de toe te passen aannames. Verder noemt Sweco als verbeterpunt dat het onderzoek zich beperkt tot de windrichtingen met potentiële impact en dat de overige windrichtingen niet volledig zijn beschouwd. Sweco adviseert daarom om de windvang van [pand] uitgebreider (360 graden) te beschouwen.
7.5.    De voorzieningenrechter is van oordeel dat de raad zich, gelet op de uitkomsten van het windonderzoek, redelijkerwijs op het standpunt heeft mogen stellen dat de gevolgen van de hoogbouw voor het windklimaat van [pand] niet zo onaanvaardbaar zijn dat hij het plan niet heeft kunnen vaststellen. De voorzieningenrechter ziet gelet op de conclusies van het rapport van Sweco ook niet dat het windonderzoek berust op zodanige leemten en/of gebreken, dat de raad zich niet op dat rapport heeft mogen baseren, of dat nader onderzoek nodig is. In wat Sweco heeft opgemerkt over de in het windonderzoek onderzochte windrichtingen, ziet de voorzieningenrechter evenmin aanknopingspunt voor de conclusie dat de impact van de hoogbouw op [pand] is onderschat. Hierbij betrekt de voorzieningenrechter, zoals hiervoor al is aangehaald, dat het plan geen hoogbouw toestaat binnen het molenbiotoop van [pand]. Verder geldt, gelet op wat in het molenbiotooprapport over ‘[pand]’ staat beschreven, dat de windvang van die molen al wordt beperkt door de nabij aanwezige bebouwing en beplanting. Het molenbioptooprapport zegt hierover dat de windvang van [pand] kan worden verbetert door het verwijderen van (te) hoge beplantingen en groen nabij de locatie van [pand]. Het plan staat er niet aan in de weg dat dergelijke maatregelen worden getroffen.
De voorzieningenrechter ziet in het aangevoerde dan ook geen aanleiding voor de verwachting dat het plan in de bodemprocedure uiteindelijk niet in stand zal blijven.
Overige beroepsgronden
8.       [verzoekster sub 1] en [verzoeker sub 2] hebben verder beroepsgronden aangevoerd over de Hoogbouwvisie en over de gevolgen van het plan voor het zicht op [pand] vanuit de omgeving. Ook hierin ziet de voorzieningenrechter geen aanknopingspunten voor de verwachting dat het plan in de bodemprocedure uiteindelijk niet in stand zal blijven.
Conclusie
9.       Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
10.     De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. W. Sommer, griffier.
w.g. Verheij
voorzieningenrechter
w.g. Sommer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2025
901
BIJLAGE
Omgevingsverordening Zuid-Holland
Artikel 6.25 Bescherming molenbiotoop
1. Een bestemmingsplan voor gronden gelegen binnen [pand]biotoop van traditionele windmolens, waarvan de plaats geometrisch is bepaald en verbeeld op kaart 15 in bijlage II, garandeert in voldoende mate de vrije windvang en het zicht op [pand] en voldoet aan de volgende voorwaarden:
a. binnen een straal van 100 m, gerekend vanuit het middelpunt van [pand], wordt geen nieuwe bebouwing opgericht of beplanting aangebracht, hoger dan de onderste punt van de verticaal staande wiek;
b. binnen een straal van 100 tot 400 m, gerekend vanuit het middelpunt van [pand], gelden de volgende hoogtebeperkingen voor bebouwing en beplanting:
1° voor zover dit gebied is gelegen buiten bestaand stads- en dorpsgebied bedraagt de maximale hoogte niet meer dan 1/100ste van de afstand tussen bouwwerk en beplanting en het middelpunt van [pand], gerekend met de hoogtemaat van de onderste punt van de verticaal staande wiek;
2° voor zover dit gebied is gelegen binnen bestaand stads- en dorpsgebied bedraagt de maximale hoogte van bebouwing en beplanting niet meer dan 1/30ste van de afstand tussen bouwwerk en beplanting en het middelpunt van [pand], gerekend met de hoogtemaat van de onderste punt van de verticaal staande wiek.
2. In afwijking van het eerste lid, onderdelen a en b, is het oprichten van nieuwe bebouwing mogelijk ten behoeve van:
a. een ontwikkeling binnen een molenbiotoop waarin vrije windvang en het zicht op [pand] al zijn beperkt door bebouwing, zolang de vrije windvang en het zicht op [pand] niet verder worden beperkt, of zeker is gesteld dat de belemmering van de windvang en het zicht op [pand] door maatregelen elders in [pand]beschermingszone worden gecompenseerd; of
b. een ontwikkeling binnen een bijzondere molenbiotoop, waarvan de plaats geometrisch is begrensd en verbeeld op kaart 15 in bijlage II, mits [pand] en [pand]biotoop op een goede manier ruimtelijk worden ingepast.