202501137/1/V2.
Datum uitspraak: 9 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 februari 2025 in zaak nr. NL25.2280 in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 16 januari 2025 heeft de minister een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 17 februari 2025 heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. R.W.J.L. Loonen, advocaat in Sittard, hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
De minister heeft op verzoek van de Afdeling schriftelijke inlichtingen gegeven. Appellant heeft daarop gereageerd.
Overwegingen
Inleiding
1. Appellant heeft de Egyptische nationaliteit. De minister heeft zijn asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard, omdat Zuid-Korea voor hem een veilig derde land is in de zin van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Deze bevoegdheid is nader geïmplementeerd in artikel 3.106a van het Vb 2000.
Documenten die de Afdeling niet bij de beoordeling van het hoger beroep betrekt
2. Het door appellant ingebrachte document van 24 april 2025, waarin staat dat appellant zijn asielaanvraag in Zuid-Korea met ingang van die dag heeft ingetrokken, dateert van na de uitspraak van de rechtbank. Dit document kan niet bij de beoordeling van het hoger beroep worden betrokken, omdat de uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 dwingend als object van hoger beroep is aangewezen.
3. Appellant heeft verder in zijn aanvullende reactie van 21 mei 2025 gewezen op cijfers van worlddata.info, over de inwilligingspercentages van asielaanvragen van Egyptenaren in Zuid-Korea. Hij heeft ook een rapport ingebracht uit 2023 van Nancen, een non-profit organisatie uit Zuid-Korea. Ook deze stukken kunnen niet bij de beoordeling van het hoger beroep worden betrokken, omdat de inhoud en datum van deze stukken dateert van voor de uitspraak van de rechtbank. Appellant heeft geen verklaring gegeven waarom hij deze stukken redelijkerwijs niet al in beroep had kunnen overleggen.
De tweede grief
4. Appellant klaagt in zijn tweede grief over het oordeel van de rechtbank dat de minister deugdelijk heeft gemotiveerd dat sprake is van een zodanige band met Zuid-Korea dat het voor hem redelijk zou zijn om naar dat land te gaan. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de minister op grond van het beleid in paragraaf C2/6.3 van de Vc 2000 ervan uit mocht gaan dat appellant een band heeft met Zuid-Korea, omdat hij daar ruim acht maanden bij vrienden heeft verbleven. Ook mocht de minister volgens de rechtbank bij het beoordelen van de band betrekken dat appellant een geldige verblijfsstatus in Zuid-Korea heeft.
4.1. De minister kan tegenwerpen dat een derde land voor een specifieke vreemdeling een veilig derde land is, indien deze vreemdeling een zodanige band heeft met dat land dat het voor hem redelijk is om daar naartoe te gaan. Dat betekent dat de minister bij het beoordelen van die band een redelijkheidstoets moet verrichten, waarbij zij alle relevante individuele omstandigheden van de vreemdeling meeweegt. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:122, onder 2-2.3. Verder volgt uit Informatiebericht 2021/8 (hierna: IB 2021/8) dat de IND bij de beoordeling of sprake is van een band alle relevante feiten en omstandigheden betrekt, waaronder begrepen de aard, duur en omstandigheden van het eerdere verblijf. Ook staat in IB 2021/8 dat doorgaans sprake zal zijn van een band met het derde land als een vreemdeling voor een langere periode eerder in dat land heeft verbleven. Dit zal in het algemeen tenminste een halfjaar zijn geweest, waarbij tevens de omstandigheden waaronder een vreemdeling in het derde land heeft verbleven moeten worden meegewogen. 4.2. Appellant klaagt terecht over het oordeel van de rechtbank dat de minister deugdelijk heeft gemotiveerd dat sprake is van een zodanige band met Zuid-Korea dat het voor hem redelijk is om naar dat land te gaan. Appellant betoogt daarbij terecht dat de rechtbank niet kenbaar is ingegaan op zijn betoog dat hij weliswaar acht maanden bij vrienden heeft verbleven, maar dat hij daar verbleef in afwachting van zijn asielaanvraag en verder niet kon participeren in de Zuid-Koreaanse samenleving. Hij heeft verklaard dat hij niet werkte en vooral thuiszat. Hij voorzag in zijn levensonderhoud met geld dat hij had gekregen van zijn vader vanuit Egypte en door bij vrienden te verblijven. Door te overwegen dat de minister op grond van het beleid in paragraaf C2/6.3 van de Vc 2000 ervan uit mag gaan dat appellant een band heeft met Zuid-Korea omdat hij daar heeft verbleven, heeft de rechtbank niet onderkend dat ook de omstandigheden waaronder dat verblijf heeft plaatsgevonden bij de beoordeling moeten worden betrokken.
4.3. De rechtbank heeft daarnaast overwogen dat de minister zich op het standpunt kon stellen dat niet is gebleken dat appellant in Zuid-Korea geen toegang had tot de arbeidsmarkt of gezondheidszorg. Ook hieruit blijkt onvoldoende dat de door appellant aangevoerde omstandigheden van zijn verblijf in Zuid-Korea bij de beoordeling zijn betrokken. Appellant heeft over de arbeidsmarkt verklaard dat hij weliswaar recht had om te werken, maar dat hij de taal niet sprak en geen werkcontract kreeg. Over de gezondheidszorg heeft hij verklaard dat hij geen zorgverzekering had en dat hij medicijnen, die hij onder andere nodig had voor zijn hernia, uit Egypte liet komen, omdat deze in Zuid-Korea duur zijn. Met de overweging dat hieruit niet volgt dat de arbeidsmarkt of de gezondheidszorg helemaal niet toegankelijk waren voor appellant, heeft de rechtbank niet onderkend dat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met wat appellant hier tegenin heeft gebracht over zijn eigen ervaringen. Dit had de minister wel moeten doen. Het is immers aan de minister om aannemelijk te maken dat een vreemdeling een zodanige band heeft met het veilig derde land dat het voor die vreemdeling redelijk zou zijn daar naartoe te gaan. Zie de uitspraak van de Afdeling van 6 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2356, onder 2.1. 4.4. De rechtbank heeft verder overwogen dat de minister bij haar besluit mocht betrekken dat appellant een geldige verblijfsstatus in Zuid-Korea heeft. Op verzoek van de Afdeling heeft de minister in hoger beroep toegelicht dat appellant eerder heeft verklaard dat hij nog een geldige verblijfsvergunning heeft tot juli 2025, dat hij deze vergunning kan verlengen en dat het verblijfspasje bij de Koninklijke Marechaussee ligt. Ook kan appellant volgens de minister een nieuwe asielaanvraag indienen in Zuid-Korea.
4.5. Met dit standpunt blijft naar oordeel van de Afdeling onduidelijk wat de verblijfsstatus is van appellant in Zuid-Korea. Daarbij betrekt de Afdeling dat appellant heeft verklaard dat hij een verblijfspasje had in afwachting van zijn asielaanvraag en dat hij dit alleen in Zuid-Korea kon verlengen zolang hij daar in afwachting was van zijn asielaanvraag. Het standpunt van de minister dat appellant een nieuwe asielaanvraag kan indienen in Zuid-Korea, maakt het voorgaande niet anders. De eventuele mogelijkheid om opnieuw asiel aan te vragen zegt namelijk niets over de band die appellant met Zuid-Korea heeft en de vraag of het voor hem redelijk is om daar naartoe terug te gaan.
4.6. Gegeven deze omstandigheden heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de minister deugdelijk heeft gemotiveerd dat sprake is van een zodanige band met Zuid-Korea dat het voor appellant redelijk zou zijn om naar dat land te gaan. De tweede grief slaagt.
Conclusie
5. Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Het is niet nodig wat appellant verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en de Afdeling vernietigt het besluit van 16 februari 2025. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 februari 2025 in zaak nr. NL25.2280;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 16 januari 2025, V-[...];
V. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.174,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. M.J.M. Ristra-Peeters, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Huizer, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Huizer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2025
987