202403097/1/V3
Datum uitspraak: 13 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 10 mei 2024 in zaak nr. NL24.14901 in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 5 april 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 10 mei 2024 heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. E. Berger, advocaat in Zwolle, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend, waarop appellant heeft gereageerd.
Overwegingen
Inleiding
1. Appellant heeft op 21 oktober 2023 een asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 5 april 2024 heeft de minister de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Zwitserland verantwoordelijk is voor de inhoudelijke behandeling van de aanvraag.
1.1. Deze uitspraak gaat over de leeftijdsschouwen die de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (hierna: de AVIM) en de IND hebben uitgevoerd in het kader van de asielprocedure, omdat appellant ten tijde van zijn aanvraag minderjarig stelde te zijn. Ook gaat deze over de wijze waarop de minister de leeftijdsregistratie in Zwitserland bij haar eigen beoordeling van de leeftijd heeft betrokken.
De tweede grief
2. Wat appellant in de tweede grief heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat deze grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
De eerste grief
3. Voor zover appellant in de eerste grief betoogt dat de leeftijdsschouw in het algemeen niet gebruikt kan worden als methode om de leeftijd van een vreemdeling vast te stellen, wijst de Afdeling op haar uitspraak van 20 augustus 2025, ECLI:NL:RVS:2025:3801, onder 7 tot en met 13. In die uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat in het algemeen de leeftijdsschouw zorgvuldig is en het beleid, zoals de minister dat in paragraaf C1/2.1 van de Vc 2000 en in de Werkinstructie 2025/1 heeft uitgewerkt, op een zorgvuldige wijze is vormgegeven en redelijk is. De leeftijdsschouw is een bruikbaar middel voor de vaststelling of er twijfel bestaat over de opgegeven leeftijd van een vreemdeling. 3.1. Appellant klaagt verder in de eerste grief wel terecht dat de rechtbank ten onrechte de in deze zaak uitgevoerde leeftijdsschouw niet onzorgvuldig heeft geacht, terwijl zij heeft vastgesteld dat een van de twee verplichte sessies van de leeftijdsschouw een ontoereikend gemotiveerde conclusie bevat.
3.2. In de eerdergenoemde uitspraak van 20 augustus 2025, onder 12.2, heeft de Afdeling overwogen dat, wanneer een van de leeftijdsschouwen niet zorgvuldig, inzichtelijk en concludent is, de leeftijdsschouw in die zaak geen bruikbaar middel is voor de beoordeling van de leeftijd van een vreemdeling.
3.3. Nu in deze zaak niet in geschil is dat de conclusie van de schouw van de AVIM ontoereikend is gemotiveerd, had de rechtbank moeten oordelen dat de leeftijdsschouw in zijn geheel onzorgvuldig tot stand is gekomen. Het besluit bevat daarom een zorgvuldigheidsgebrek.
3.4. De eerste grief slaagt.
De derde grief
4. Appellant klaagt daarnaast in de derde grief terecht over het oordeel van de rechtbank dat de minister op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mocht uitgaan van de juistheid van de leeftijdsregistratie in Zwitserland. Uit de uitspraak van de Afdeling van 9 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3992, onder 6.9, volgt namelijk dat de minister zich niet kan beroepen op het interstatelijk vertrouwensbeginsel als hij een leeftijdsregistratie in een andere EU-lidstaat betrekt bij de beoordeling van de leeftijd van een vreemdeling. Uit dezelfde uitspraak onder 7.3 volgt dat de minister de leeftijdsregistratie wel bij de beoordeling van de leeftijd mag betrekken, maar dat zij in dat geval zorgvuldig moet onderzoeken en deugdelijk moet motiveren welk gewicht zij aan een bepaalde registratie toekent en waarom. Dat heeft zij in dit geval niet gedaan. 4.1. De minister heeft informatie opgevraagd over de leeftijdsregistratie bij de Zwitserse autoriteiten, waaruit volgt dat een leeftijdsonderzoek heeft uitgewezen dat appellant minimaal 17.6 jaar oud was. De Zwitserse autoriteiten hebben echter niet toegelicht wanneer en hoe het onderzoek heeft plaatsgevonden. Ook hebben zij niet toegelicht waarom zij de door appellant opgegeven geboortedatum van [geboortedatum] 2007 vanwege het onderzoek hebben aangepast naar [geboortedatum] 2005. Dit roept vragen op, omdat het zou betekenen dat appellant ten tijde van zijn asielaanvraag in Zwitserland op 15 mei 2023 al meerderjarig zou zijn geweest en dat rijmt niet zonder meer met de leeftijd van tenminste 17,6 jaar die uit het onderzoek naar voren kwam, ervan uitgaande dat dit onderzoek niet voor die asielaanvraag heeft plaatsgevonden, maar naar aanleiding daarvan. Het had dus op de weg van de minister gelegen om hier navraag naar te doen. Het besluit bevat een motiveringsgebrek.
4.2. De derde grief slaagt.
Conclusie eerste en derde grief
5. De minister moet een nieuw besluit nemen over de leeftijd van appellant. Als zij zich in dat nieuwe besluit nog steeds op het standpunt stelt dat zij de opgegeven leeftijd van appellant niet volgt, is het aan haar om daar een nader onderzoek aan ten grondslag te leggen.
Conclusie hoger beroep
6. Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Het beroep is gegrond en het besluit van 5 april 2024 wordt vernietigd. De minister moet een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak en de uitspraken van de Afdeling van 9 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3992, en van 20 augustus 2025, ECLI:NL:RVS:2025:3801. De minister moet de proceskosten vergoeden. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 10 mei 2024 in zaak nr. NL24.14901;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 5 april 2024, V-[…];
V. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.721,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. J.M. Willems en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Weber
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2025
846-1111