202407983/1/V3.
Datum uitspraak: 10 februari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 december 2024 in zaak nr. NL24.48820 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 6 december 2024 heeft de minister de termijn van de aan de vreemdeling opgelegde bewaringsmaatregel verlengd met ten hoogste twaalf maanden.
Bij uitspraak van 24 december 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S. Jankie, advocaat in Hoofddorp, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. Wat de vreemdeling heeft aangevoerd over het verlenen van medewerking aan zijn vertrek, het voortvarend handelen van de minister, de schending van de informatieplicht bij een verlengingsbesluit en het risico op onttrekking aan het toezicht, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2. De vreemdeling voert wel terecht aan dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn beroepsgrond dat de minister met een lichter middel dan inbewaringstelling had moeten volstaan. Door deze beroepsgrond, die blijkens de zittingsaantekeningen op de zitting uitvoerig aan de orde is geweest, in de uitspraak onbesproken te laten, heeft de rechtbank in strijd gehandeld met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb, dat bepaalt dat de rechtbank uitspraak doet op grondslag van onder meer het beroepschrift en het onderzoek ter zitting. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Lichter middel
4. Anders dan de vreemdeling betoogt, heeft de minister zich bij het verlengingsbesluit terecht op het standpunt gesteld dat niet met een lichter middel dan inbewaringstelling kan worden volstaan. De in beroep ingenomen en in het hogerberoepschrift toegelichte stelling over psychische klachten waardoor de detentie te zwaar voor hem is, heeft de vreemdeling niet met stukken onderbouwd. Alleen al daarom is niet gebleken dat hij detentieongeschikt is en niet de nodige medische hulp kan krijgen in het detentiecentrum en dat daarom met een lichter middel zou moeten worden volstaan. De beroepsgrond faalt.
Conclusie
5. De Afdeling ziet ook ambtshalve geen reden om de bewaring onrechtmatig te achten. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding moet hierom worden afgewezen. De minister moet de proceskosten in hoger beroep vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 december 2024 in zaak nr. NL24.48820;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
V. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 907,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. B. Meijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Meijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Dallinga
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2025
18-1085