202408108/1/V3.
Datum uitspraak: 15 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 24 december 2024 in zaak nr. NL24.44607 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij brief van 8 november 2024 heeft de minister betrokkene in kennis gesteld van haar besluit om de overdrachtstermijn met twaalf maanden te verlengen (hierna: het verlengingsbesluit).
Bij uitspraak van 24 december 2024 heeft de rechtbank het door betrokkene tegen het verlengingsbesluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. F. Jansen, advocaat in Utrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. De minister klaagt in haar enige grief terecht over het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van onderduiken in de zin van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening. Dat betrokkene niet op de hoogte is gesteld van een overdracht betekent niet dat geen sprake kan zijn van onderduiken. Er kan immers ook sprake zijn van onderduiken als er nog geen overdracht gepland staat of mogelijk is. Zie de uitspraak van de Afdeling van 10 september 2025, ECLI:NL:RVS:2025:4498, onder 3.2. Uitgaande van deze uitleg van het begrip ‘onderduiken’, heeft de minister terecht de overdrachtstermijn verlengd. Niet in geschil is dat betrokkene zich op 7 november 2024 niet heeft gehouden aan zijn meldplicht, dat hij die dag niet op het asielzoekerscentrum aanwezig was en dat er ook geen persoonlijke eigendommen op zijn kamer werden aangetroffen. Daarnaast betoogt de minister terecht dat betrokkene voldoende op de hoogte is gesteld van zijn verplichtingen. Uit het M35H-formulier volgt dat betrokkene op de hoogte was van de verplichting om wijzigingen in zijn woon- of verblijfplaats en adres zo spoedig mogelijk door te geven. De minister heeft betoogd dat het COa betrokkene tijdens een intakegesprek heeft uitgelegd dat hij aan de meldplicht moet voldoen. De Afdeling ziet geen reden om hieraan te twijfelen. Daarnaast is aan betrokkene de brochure ‘Welk land is verantwoordelijk voor uw asielaanvraag? - De Dublinprocedure’ uitgereikt. In deze brochure staat dat betrokkene naar het land moet gaan of moet terugkeren naar het land als een ander land verantwoordelijk is voor zijn asielaanvraag. Ook is betrokkene hier tijdens het aanmeldgehoor op gewezen.
1.1. De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 24 december 2024 in zaak nr. NL24.44607;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Weber
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2025
846-1122