202504552/2/R3.
Datum uitspraak: 21 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb)), hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend in Steenbergen, gemeente Noordenveld,
verzoeker,
tegen de uitspraak van de rechtbank NoordNederland van 1 juli 2025 in zaak nr. 23/4277 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het college van burgemeester en wethouders van Noordenveld.
Procesverloop
Bij besluit van 20 september 2021 heeft het college het verzoek van [wederpartij] van 4 juni 2021 om handhavend op te treden tegen, onder meer, een tweede paardenbak en de vestiging van het bedrijf [bedrijf] op het perceel Hoofdweg in Steenbergen, afgewezen.
Bij besluit van 10 mei 2022 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, maar het besluit van 20 september 2021 niet herroepen.
Bij uitspraak van 6 september 2023 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 10 mei 2022 vernietigd, en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.
Bij besluit van 30 november 2023 heeft het college het door [wederpartij] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 20 september 2021, gedeeltelijk gegrond verklaard en het handhavingsverzoek gedeeltelijk toegewezen, voor zover het betrekking heeft op een tweede paardenbak. Het college heeft
het handhavingsverzoek afgewezen voor zover het betrekking heeft op het gebruik van het perceel ten behoeve van een paardenpension.
Bij uitspraak van 1 juli 2025 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 30 november 2023 vernietigd en het college opdracht gegeven een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.
Ook heeft [verzoeker] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 29 augustus 2025 heeft het college [verzoeker] onder oplegging van een dwangsom gelast verschillende overtredingen op het perceel te beëindigen.
[verzoeker] heeft gronden ingediend tegen het besluit van 29 augustus 2025.
Het college en [wederpartij] hebben nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op een zitting behandeld op 7 oktober 2025, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. A. Kwint, advocaat in Groningen, is verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
2. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Voor de beoordeling van het hoger beroep blijft het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing.
Inleiding
3. [verzoeker] kan zich niet vinden in de uitspraak van de rechtbank en heeft daartegen hoger beroep ingesteld. [verzoeker] is de voormalige partner van [persoon] en sinds 18 juni 2024 eigenaar van het perceel. [wederpartij] woont ten noordoosten van het perceel.
Het besluit van 29 augustus 2025
4. Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank en een controle door een toezichthouder van de gemeente op 30 juli 2025, heeft het college het besluit van 29 augustus 2025 genomen, waarbij het college aan [verzoeker] een last onder dwangsom heeft opgelegd. De last strekt tot het beëindigen van het houden van meer dan 4 paarden op het perceel en het verwijderen van een hekwerk. In het besluit staat dat er geen bedrijf is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Terwijl alleen een bedrijfswoning op het perceel is toegestaan, wordt daar in de woning gewoond zonder dat een bedrijf is gevestigd waarmee een functionele binding bestaat. Daarom heeft het college ook een last opgelegd die strekt tot het beëindigen van het bewonen van de woning. De hoogte van de dwangsom is bepaald op € 1.500,00 per constatering tot maxima van € 6.000,00 voor de paarden, € 6.000,00 voor het hekwerk en € 9.000,00 voor de bewoning van de bedrijfswoning.
Dit besluit wordt, anders dan het college meent in het nadere stuk van 29 september 2025, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. Voor [verzoeker] is daarom een beroep van rechtswege ontstaan.
Beoordeling van het verzoek
5. [verzoeker] heeft verzocht om schorsing van de uitspraak van de rechtbank van 1 juli 2025 en om schorsing van het besluit van 29 augustus 2025. Volgens [verzoeker] heeft uitvoering van de last onherstelbare financiële en sociale gevolgen, want dit betekent dat zij haar zeven paarden niet allemaal op het perceel kan houden en dat zij en haar kinderen de woning moeten verlaten.
Belangenafweging
6. De door [verzoeker] aangevoerde hogerberoepsgronden lenen zich niet voor beantwoording in de voorlopige voorzieningenprocedure. De vraag of een voorlopige voorziening moet worden getroffen vooruitlopend op de beoordeling van het hoger beroep door de Afdeling, zal de voorzieningenrechter daarom beantwoorden aan de hand van een belangenafweging.
6.1. De belangen van [verzoeker] zijn gelegen in het voorlopig behouden van woonruimte en het houden van haar zeven paarden op het perceel, totdat uitspraak is gedaan in de hoofdzaak. Hoewel voor de bedrijfswoning een begunstigingstermijn geldt tot 4 augustus 2026, moet vóór 15 december 2025 een hekwerk worden verwijderd en het aantal paarden worden teruggebracht tot vier. In de stukken en op de zitting heeft [verzoeker] toegelicht dat het tijd kost om een geschikte oplossing te vinden voor haar woonsituatie en voor de paarden. Zij heeft er verder belang bij om het hekwerk niet te hoeven afbreken, want dit fungeert als afrastering voor de paarden.
Tegenover de belangen van [verzoeker] staan de belangen van het college en van [wederpartij]. Het is de voorzieningenrechter niet gebleken dat hun belangen bij het voldoen aan de last zo dringend zijn dat de uitspraak op het hoger beroep niet kan worden afgewacht. Daarbij weegt de voorzieningenrechter mee dat de hinder die [wederpartij] ondervond ten tijde van het verzoek om handhaving van 4 juni 2021, voornamelijk werd veroorzaakt door activiteiten van het bedrijf [bedrijf], maar dat bedrijf is intussen niet meer op het perceel gevestigd. Niet is gebleken dat [wederpartij] nu zodanige hinder ondervindt van de in het besluit van 29 augustus 2025 genoemde overtredingen waarvoor de last is opgelegd, dat daarom de uitspraak in de hoofdzaak niet kan worden afgewacht.
Gelet op het voorgaande, in samenhang bezien, vindt de voorzieningenrechter dat de belangen van [verzoeker] in dit geval zwaarder wegen dan de belangen van het college en [wederpartij] bij het op korte termijn voldoen aan de last. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom toe.
Conclusie en proceskosten
7. De voorzieningenrechter zal het besluit van 29 augustus 2025 schorsen totdat uitspraak is gedaan in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om de uitspraak van de rechtbank te schorsen, omdat naar aanleiding van die uitspraak het besluit van 29 augustus 2025 is genomen en de voorzieningenrechter, zoals hiervoor is overwogen, dat besluit zal schorsen.
8. Het college moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Noordenveld van 29 augustus 2025, kenmerk 2025/0987/HH/01;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Noordenveld tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.814,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Noordenveld aan [verzoeker] het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 289,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. W. Kemerink op Schiphorst-Hofman, griffier.
w.g. Van Breda
voorzieningenrechter
w.g. Kemerink op Schiphorst-Hofman
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2025
933