202407231/1/V1.
Datum uitspraak: 21 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 5 november 2024 in zaak nr. NL23.34402 in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 10 januari 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 19 oktober 2023 heeft de staatssecretaris het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 november 2024 heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. A. Berends, advocaat in Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1. Appellant heeft de Iraanse nationaliteit en verblijft sinds 1993 deels rechtmatig in Nederland. De minister heeft in 2014 zijn verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd met terugwerkende kracht tot 24 augustus 2012 ingetrokken, omdat hij een gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid vormt. Appellant heeft sinds 5 september 2019 echter weer met onderbrekingen rechtmatig verblijf, omdat de minister aan hem verschillende keren uitstel van vertrek heeft verleend wegens medische omstandigheden. De minister heeft de aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. De afwijzing vormt volgens de minister een inmenging in het privéleven van appellant, beschermd door artikel 8 van het EVRM. Omdat de belangenafweging van de minister echter in het nadeel van appellant uitvalt, is die inmenging volgens de minister gerechtvaardigd.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, omdat de minister haar afwijzende beschikking ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister de medische problematiek van appellant niet kenbaar in de besluitvorming betrokken. De rechtbank heeft echter bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 19 oktober 2023 in stand blijven, omdat de minister zich in het verweerschrift in beroep terecht en op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de afwijzing van de aanvraag voor een verblijfsvergunning in verband met artikel 8 van het EVRM geen inmenging vormt in het recht van appellant om privéleven in Nederland uit te oefenen, zolang zij aan hem uitstel van vertrek verleent krachtens artikel 64 van de Vw 2000.
Hoger beroep
3. Appellant voert in de grieven 1 en 2 aan dat de rechtbank niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat haar weigering geen inmenging vormt in het recht van appellant om privéleven in Nederland uit te oefenen. De rechtbank heeft volgens appellant niet onderkend dat hij bij verlening van een verblijfsvergunning in verband met artikel 8 van het EVRM in een gunstiger positie komt dan bij uitstel van vertrek krachtens artikel 64 van de Vw 2000. Volgens appellant levert uitstel van vertrek namelijk slechts een verblijfspositie op die niet is gebaseerd op zijn eigen rechten en kan uitstel van vertrek bovendien geen sterker verblijfsrecht opleveren op medische gronden. Appellant voert verder aan dat hij zijn privéleven slechts in beperkte mate kan uitoefenen op grond van het uitstel van vertrek, omdat hij niet kan werken, geen eigen woning kan huren en geen aanspraak kan maken op verstrekkingen. Hoewel uit rechtspraak van het EHRM volgt dat artikel 8 van het EVRM geen recht geeft op een bepaald type verblijfsvergunning, voert appellant aan dat hij in dit geval geen verblijfsvergunning heeft, maar slechts uitstel van vertrek. Daarnaast kan volgens appellant ook in het geval van rechtmatig verblijf zich nog steeds een inmenging voordoen in artikel 8 van het EVRM. Uit de rechtspraak van het EHRM volgt immers dat, als iemand voor langere tijd zonder verblijfsvergunning legaal in een lidstaat verblijft, dit een inmenging in zijn of haar privéleven kan opleveren. Gelet op het feit dat appellant dertig jaar in Nederland verblijft en de minister hem sinds 2019 met onderbrekingen uitstel van vertrek heeft verleend, vormt de weigering een inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven. De rechtbank heeft in dat kader ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 19 oktober 2023 in stand gelaten, aldus appellant.
Het oordeel van de Afdeling
3.1. Als de minister een aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 inwilligt of daaraan ambtshalve toepassing geeft, betekent dit dat de minister iemand vanwege zijn gezondheidstoestand of vanwege de gezondheidstoestand van een van zijn gezinsleden niet zal uitzetten voor een bepaalde periode. Deze persoon heeft tijdens deze periode in Nederland rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder j, van de Vw 2000.
3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, leidt de toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 er, anders dan bij verlening van een verblijfsvergunning in verband met artikel 8 van het EVRM, echter niet toe dat geen illegaal verblijf meer bestaat in de zin van artikel 3, aanhef en onder 2, van de Terugkeerrichtlijn. Daarnaast is uitstel van vertrek geen zelfstandige verblijfsvergunning of een andere vorm van toestemming tot verblijf in de zin van artikel 6, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn (zie de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1530, onder 8.2 en 8.3). Omdat artikel 64 van de Vw 2000 alleen verplicht om de uitzetting wegens medische beletselen achterwege te laten, is de minister bij de beoordeling van een aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 bovendien niet verplicht om een beoordeling te verrichten aan de hand van artikel 8 van het EVRM (zie de uitspraak van de Afdeling van 15 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2739, onder 9). Het voorgaande is ook het standpunt van de minister over de toepassing van artikel 64 van de Vw 2000. 3.3. Appellant betoogt gelet op het voorgaande terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 de inmenging in zijn recht op privéleven niet wegneemt. De op appellant rustende vertrekplicht die is ontstaan toen de minister zijn verblijfsvergunning heeft ingetrokken, wordt met de toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 slechts tijdelijk opgeschort. Tegelijkertijd kan appellant de rechten die worden beschermd onder artikel 8 van het EVRM niet in volle omvang uitoefenen zoals dat wel zou kunnen als hij in het bezit zou zijn van een verblijfsvergunning. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de minister in haar besluit de medische problematiek van appellant onvoldoende heeft betrokken. Datzelfde geldt voor de effecten van het langjarig verlenen van uitstel van vertrek op zijn privéleven. Het besluit is dus ondeugdelijk gemotiveerd en het beroep is gegrond. Anders dan de rechtbank ziet de Afdeling geen grond voor het in stand laten van de rechtsgevolgen van het besluit van 19 oktober 2023, omdat dit geen recht doet aan het betoog van appellant dat hij zijn verblijfspositie kan verbeteren met een verblijfsvergunning. De grieven slagen.
Conclusie
4. Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover zij de rechtsgevolgen van het besluit van 19 oktober 2023 in stand heeft gelaten. Dit betekent dat de minister een nieuw besluit moet nemen op het bezwaar van appellant. Zoals de rechtbank onder 10.5 van haar uitspraak heeft overwogen, heeft de minister ter zitting in beroep toegelicht dat zij bij een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM zal kijken naar de problematiek die ten grondslag ligt aan het strafbare gedrag van appellant en de vraag of uit deze problematiek een onoverkomelijke belemmering voortvloeit om zijn privéleven in Iran uit te oefenen en het gedrag van appellant tot op dat moment. Daarnaast zal de minister in haar belangenafweging moeten betrekken dat zij appellant sinds 2019 verschillende keren uitstel van vertrek heeft verleend.
4.1. Het is niet nodig wat appellant verder aanvoert te bespreken. De minister moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de minister dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 5 november 2024 in zaak nr. NL23.34402, voor zover zij de rechtsgevolgen van het besluit van 19 oktober 2023, V-[…], in stand heeft gelaten;
III. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 907,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. J. Schipper-Spanninga en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.S. van den Oosterkamp, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
w.g. Van den Oosterkamp
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2025
941-1118