202503072/1/A2.
Datum uitspraak: 22 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant],
appellant,
en
het college van beroep voor de examens van Tilburg University (hierna: het CBE),
verweerder.
Procesverloop
Bij beslissing van 14 januari 2025 heeft de examencommissie van de Faculteit Maatschappijwetenschappen van de Tilburg University (hierna: de examencommissie) het door [appellant] voor het vak Societal Development and Institutions opgestelde paper met de titel "Gender Equality on Management Level, an emperical study in the IT Industry" wegens fraude ongeldig verklaard en hem uitgesloten van de eerstvolgende herkansing tot aanlevering van een paper voor dit vak.
Bij beslissing van 19 mei 2025 heeft het CBE het door [appellant] daartegen ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze beslissing heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het CBE heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 19 augustus 2025, waar [appellant], bijgestaan door C.J.A. van Vliet, rechtsbijstandverlener in Markelo, en het CBE, vertegenwoordigd door mr. G. Soijer-Pepping, via een videoverbinding vergezeld door mr. C.P.J.M. van de Ven, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] volgt sinds 1 september 2024 de masteropleiding Organization and Management Studies aan de Tilburg University. De docent van het vak Societal Development and Institutions heeft op basis van een plagiaatrapport van Turnitin een vermoeden van fraude geconstateerd in het paper dat [appellant] voor dat vak heeft opgesteld. Daarbij heeft de docent vastgesteld dat het paper grote gelijkenis vertoont met een paper van een student die het vak in het academisch jaar 2023-2024 heeft gevolgd. De docent heeft op 3 december 2024 een melding van een vermoeden van fraude bij de examencommissie gedaan. De examencommissie heeft [appellant] naar aanleiding van deze melding op 17 december 2024 gehoord.
2. Bij de beslissing van 14 januari 2025 heeft de examencommissie het door [appellant] voor het vak Societal Development and Institutions opgestelde paper wegens fraude ongeldig verklaard en hem uitgesloten van de eerstvolgende herkansing tot aanlevering van een paper voor dit vak. Volgens de examencommissie heeft [appellant] in strijd met artikel 5.1 van de Regels en Richtlijnen van de Examencommissie Tilburg School of Social and Behavioral Sciences gefraudeerd. Het paper vertoont wat betreft structuur en inhoud sterke overeenkomsten met een paper van een student uit een eerder studiejaar. Daarnaast ontbreekt bij een aantal tekstgedeelten de referentie naar de gebruikte bronnen.
3. Het CBE heeft zich in de beslissing van 19 mei 2025 op het standpunt gesteld dat de examencommissie het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden, door [appellant] voorafgaand aan het hoorgesprek van 17 december 2024 niet kennis te hebben laten nemen van het plagiaatrapport van Turnitin, terwijl de examencommissie hier wel over beschikte. Het CBE heeft dit gebrek evenwel met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) gepasseerd. Daartoe heeft het CBE redengevend geacht dat [appellant], ondanks dat hij pas later kennis heeft kunnen nemen van de stukken die aan de beslissing van 14 januari 2025 ten grondslag lagen, meermaals in de gelegenheid is gesteld om inhoudelijk op deze stukken te reageren. Hiervan heeft hij geen gebruik gemaakt. Het CBE trekt hieruit de conclusie dat [appellant], zelfs als hij de stukken voorafgaand aan het hoorgesprek van 17 december 2024 had ontvangen, geen andere inhoudelijke verklaring zou hebben afgelegd die maakt dat buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat sprake is van fraude. [appellant] is dan ook niet benadeeld doordat hem voorafgaand aan het hoorgesprek niet het plagiaatrapport van Turnitin is toegezonden, aldus het CBE.
Het CBE heeft zich verder op het standpunt gesteld dat buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat er sprake is van plagiaat, omdat [appellant] geen aannemelijke verklaring heeft gegeven hoe de overlap met het paper van een andere student kan zijn ontstaan anders dan door plagiaat. Over de opgelegde sanctie heeft het CBE zich op het standpunt gesteld dat deze hem, gezien de omvang van het plagiaat en de omstandigheid dat [appellant] een eerstejaars student is en herkansingsmogelijkheden heeft, niet onevenredig voorkomt.
Beroep
4. [appellant] betoogt tevergeefs dat hij geen plagiaat heeft gepleegd. Hij heeft op de zitting bij de Afdeling erkend dat de conclusie van het paper woordelijke gelijkenissen vertoont met de conclusie van het eerdere paper van de ouderejaars student. Hij heeft daarvoor geen aannemelijke verklaring gegeven. Alleen al hierom heeft het CBE zich in navolging van de examencommissie terecht op het standpunt gesteld dat buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat er in het paper sprake is van plagiaat. Ook voor het overige is de Afdeling van oordeel dat het CBE terecht tot de conclusie is gekomen dat sprake is van plagiaat, gelet op de structuur van het paper en de onderwerpen die worden besproken. De verschillen die op de zitting naar voren zijn gebracht, zijn dusdanig minimaal dat daarmee bij de Afdeling geen twijfel is gerezen over de constatering dat sprake is van plagiaat.
5. [appellant] betoogt daarnaast dat de opgelegde sanctie onevenredig is. Hij voert hiertoe aan dat doordat hij is uitgesloten van de eerstvolgende herkansingsmogelijkheid, hij het betreffende vak pas volgend studiejaar kan herkansen. Hierdoor loopt hij studievertraging op. [appellant] voert daarnaast aan dat het CBE het zorgvuldigheidsgebrek en de omstandigheid dat hij niet eerder een sanctie opgelegd heeft gekregen ten onrechte niet heeft meegewogen in de zwaarte van de opgelegde sanctie.
5.1. De Afdeling is met het CBE van oordeel dat de opgelegde sanctie niet onevenredig is. Hoewel het vak Societal Development and Institutions het enige vak is dat [appellant] nog moet behalen, waardoor hij als gevolg van de uitsluiting van de eerstvolgende herkansingsmogelijkheid studievertraging oploopt, heeft de examencommissie hiermee bij het bepalen van de sanctie voldoende rekening gehouden. Het vak wordt gegeven in het eerste semester van het collegejaar, waardoor de studievertraging beperkt blijft tot een aantal maanden. Verder maakt de omstandigheid dat [appellant] niet eerder door de examencommissie een sanctie opgelegd heeft gekregen de sanctie, gelet op de aard en de ernst van de onregelmatigheid, niet onevenwichtig. Het zorgvuldigheidsgebrek in de beslissing van de examencommissie heeft het CBE evenmin aanleiding hoeven geven om de opgelegde sanctie te matigen, omdat de onregelmatigheid waarvoor de sanctie is opgelegd ondanks dit zorgvuldigheidsgebrek is komen vast te staan.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt verder dat het CBE ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb. Hij voert daartoe aan dat het minnelijk schikkingsgesprek niet is bedoeld om zorgvuldigheidsgebreken te herstellen. Het toestaan van deze handelwijze kan leiden tot calculerend gedrag van examencommissies. Daar komt bij dat hij pas door het instellen van administratief beroep inzage heeft verkregen in de op de zaak betrekking hebbende stukken. Hieruit volgt dat hij door het zorgvuldigheidsgebrek is benadeeld. Volgens [appellant] kan door dit zorgvuldigheidsgebrek niet zonder meer worden uitgegaan van juistheid van de besluitvorming.
6.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 23 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1831, moet het besluit om een student een herstelsanctie op te leggen voldoen aan de eisen die de Awb en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur daaraan stellen, in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. Het zorgvuldigheidsbeginsel verplicht de examencommissie om voorafgaand aan de beslissing alle feiten en gegevens over de gedraging die aanleiding geeft tot het opleggen van een sanctie en de betrokken belangen te vergaren. Hierbij is ook van belang dat de student die informatie tijdig ontvangt, zodat hij daarop kan reageren. 6.2. Vaststaat dat de examencommissie [appellant] voorafgaand aan het hoorgesprek van 17 december 2024 niet kennis heeft laten nemen van het plagiaatrapport van Turnitin. Hierdoor is [appellant] onvoldoende in de gelegenheid gesteld zich adequaat te verdedigen tegen de beschuldiging van plagiaat. Dit maakt dat de beslissing van de examencommissie van 14 januari 2025 in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel tot stand is gekomen. Omdat niet op voorhand kan worden aangenomen dat bij het tijdig verstrekken van het plagiaatrapport geen ander besluit zou zijn genomen, had het CBE het zorgvuldigheidsgebrek niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb mogen passeren, maar had hij deze beslissing vanwege het geconstateerde gebrek moeten vernietigen.
6.3. Het betoog slaagt.
Conclusie
7. Het beroep is gegrond. Gelet hierop wordt niet toegekomen aan het betoog van [appellant] over het gelijkheidsbeginsel. De beslissing van 19 mei 2025 dient wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel te worden vernietigd. De Afdeling zal evenwel met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb bepalen dat de rechtsgevolgen ervan geheel in stand blijven, omdat [appellant] in administratief beroep en in beroep in de gelegenheid is gesteld zich adequaat tegen de beschuldiging van plagiaat te verdedigen.
8. Het CBE moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van beroep voor de examens van Tilburg University van 19 mei 2025;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dit besluit geheel in stand blijven;
IV. veroordeelt het college van beroep voor de examens van Tilburg University tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.814,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het college van beroep voor de examens van Tilburg University aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 53,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.
w.g. De Moor-van Vugt
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Komduur
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2025
809