202502286/1/A2.
Datum uitspraak: 22 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in Amsterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 maart 2025 in zaak nr. 24/3933 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 24 januari 2024 heeft het college de aanvraag van [appellante] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 12 juni 2024 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 maart 2025 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 3 oktober 2025, waar [appellante], vergezeld door [persoon] en bijgestaan door mr. G.P. Dayala, advocaat in Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. U. Tasdelen, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       [appellante] woont met haar minderjarige zoon in bij kennissen in een vierkamerwoning met in totaal negen personen. Zij heeft een aanvraag om een urgentieverklaring gedaan omdat zij kampt met psychische problematiek en haar zoontje gezondheidsklachten heeft. Ook zou zij op korte termijn de woning moeten verlaten vanwege de verhuizing van de hoofdbewoner.
2.       Het college heeft bij het besluit van 12 juni 2024 de afwijzing van de aanvraag om een urgentieverklaring gehandhaafd op grond van artikel 2.10.5, eerste lid, sub b en c van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2024. Volgens het college is er geen sprake van een urgent huisvestingsprobleem, omdat [appellante] met haar zoontje bij een ander huishouden inwoont en niet is gebleken van dakloosheid. Ook had [appellante] volgens het college het huisvestingsprobleem redelijkerwijs kunnen voorkomen, omdat [appellante] voor gezinsuitbreiding heeft gekozen zonder over geschikte woonruimte te beschikken. Het college heeft geen aanleiding gezien voor toepassing van de hardheidsclausule.
3.       [appellante] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat haar huisvestingsprobleem niet urgent en schrijnend is. Het college had volgens haar nader onderzoek moeten doen naar de medische problematiek in relatie tot het huisvestingsprobleem. Zij wijst daarbij op een brief van haar psychiater van 8 januari 2024. Ook stelt zij de woning binnenkort te moeten verlaten vanwege het vertrek van de hoofdbewoner.
4.       In wat [appellante] in hoger beroep naar voren heeft gebracht, ziet de Afdeling geen grond om tot een ander oordeel te komen dan het oordeel van de rechtbank. Hoewel de Afdeling begrijpt dat de woonsituatie van [appellante] niet wenselijk is, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat ten tijde van de besluitvorming geen sprake was van een urgent huisvestingsprobleem. Noch uit de stukken, noch ter zitting is gebleken dat [appellante] ten tijde van de besluitvorming daadwerkelijk de woning had moeten verlaten. De Afdeling is verder van oordeel dat het college geen nader onderzoek hoefde te verrichten naar de medische situatie van [appellante], omdat sprake is van één van de algemene weigeringsgronden uit artikel 2.10.5 van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2024. In hoger beroep heeft [appellante] geen nadere (medische) stukken overgelegd die tot een ander oordeel nopen. Ook volgt de Afdeling het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken dat de situatie van [appellante] zodanig schrijnend is, dat dit de toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigt. In dit verband is van belang dat ook op de zitting bij de Afdeling niet is gebleken dat [appellante] op korte termijn de woning moet verlaten.
Het betoog slaagt niet.
5.       Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H. Bangma, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.
w.g. Bangma
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Yildiz
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2025
594-1081