202402390/1/R3.
Datum uitspraak: 22 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: [appellante]), gevestigd in Monster, gemeente Westland,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 maart 2024 in zaken nrs. 19/6047, 19/8026, 19/8027 en 19/8028 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Westland.
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 16 april 2019 heeft het college geweigerd een omgevingsvergunning te verlenen voor het huisvesten van arbeidsmigranten op de locaties [locatie 1], [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 4] in ’s-Gravenzande.
Bij afzonderlijke besluiten van 12 augustus 2019 heeft het college de door [appellante] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 maart 2024 heeft de rechtbank de door [appellante] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 augustus 2025, waar  [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. S.D. van Reenen en C.A. Manders-Chang, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvragen om een omgevingsvergunning zijn ingediend op 3 april 2019. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2.       [appellante] exploiteert op verschillende locaties in de gemeente Westland een glastuinbouwbedrijf. Bij afzonderlijke besluiten van 27 april 2012 zijn aan [appellante] omgevingsvergunningen verleend voor het plaatsen van woonunits voor de huisvesting van de bij haar bedrijf werkzame arbeidsmigranten. Deze vergunningen zijn verleend voor de duur van vijf jaar. Op 3 april 2019 heeft [appellante] een viertal aanvragen om verlenging van de geldigheidsduur van de hiervoor genoemde omgevingsvergunningen ingediend. Het college heeft de aanvragen aangemerkt als aanvragen voor de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Volgens het college zijn de aanvragen in strijd met de regels van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Glastuinbouwgebied Westland". De aanvragen zijn daarom mede aangemerkt als aanvragen om omgevingsvergunningen voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, te weten het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan. Volgens het college kan van het bestemmingsplan worden afgeweken op grond van artikel 4 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht. Het college heeft echter geweigerd hieraan mee te werken omdat de aanvragen niet voldoen aan de eisen uit het "Ontwikkelkader voor de realisatie van nieuwe locaties huisvesting  arbeidsmigranten, gemeente Westland". Dit ontwikkelkader is op 18 september 2018 door de raad van de gemeente Westland vastgesteld.
Beoordeling
3.       Ter zitting bij de Afdeling hebben partijen kenbaar gemaakt dat niet in geschil is dat ten tijde van de besluitvorming het college nog het beleid hanteerde zoals bepaald in het Ontwikkelkader.
4.       Anders dan [appellante] heeft betoogd, is de Afdeling van oordeel dat het college heeft kunnen besluiten om geen medewerking te verlenen aan het realiseren van de woonunits, omdat de aanvragen niet voldoen aan de criteria uit het Ontwikkelkader. De rechtbank heeft hierover een uitgebreid en goed gemotiveerd oordeel gegeven. De Afdeling onderschrijft dit oordeel en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen.
Het betoog slaagt niet.
5.       Wat [appellante] voor het overige heeft aangevoerd leidt evenmin tot een ander oordeel dan de rechtbank.
Conclusie
6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H. Bangma, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van J.M. Rijsdijk, griffier.
w.g. Bangma
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Rijsdijk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2025