202406163/1/A2.
Datum uitspraak: 22 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank OostBrabant van 6 juni 2023 in zaak nr. 22/1002 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 17 december 2021 heeft de raad een aanvraag om een toevoeging voor het verlenen van gesubsidieerde rechtsbijstand aan [appellant] afgewezen.
Bij besluit van 16 maart 2022 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 juni 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht op een zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
1. Artikel 12, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) luidt:
"2. Rechtsbijstand wordt niet verleend indien:
a. de daartoe strekkende aanvraag kennelijk van elke grond is ontbloot;
(…)."
Artikel 3 van het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria (hierna: Brt) luidt:
"Rechtsbijstand wordt als zijnde van elke grond ontbloot niet verleend indien de aanvraag betrekking heeft op een vordering of verweer:
(…)
b. waarvoor de rechtzoekende geen of een volstrekt onvoldoende grond verschaft;
(…).
2. Op 1 november 2021 heeft [appellant] een aanvraag ingediend voor een toevoeging voor het maken van bezwaar tegen zijn feitelijke uitzetting op 1 november 2021. De raad heeft met toepassing van artikel 12, tweede lid, onder a, van de Wrb, gelezen in samenhang met artikel 3, aanhef en onder b, van het Brt, de aanvraag afgewezen.
3. De raad heeft de afwijzing in bezwaar gehandhaafd. De raad heeft toegelicht dat de uitzetting van [appellant] het gevolg is van een terugkeerbesluit waartegen hij geen rechtsmiddel heeft ingezet. In de werkinstructie V010 "Vreemdelingenwet" staat, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Afdeling, dat bezwaar tegen de feitelijke uitzetting die het gevolg is van een onherroepelijk besluit alleen kans van slagen heeft, als de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit dat eraan ten grondslag ligt, dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan. Ook is vermeld dat een aanvraag om een toevoeging door de advocaat deugdelijk moet zijn gemotiveerd. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellant] niet deugdelijk heeft onderbouwd dat er nieuwe feiten of omstandigheden zijn op grond waarvan de uitzetting van [appellant] onrechtmatig moest worden geacht. Volgens de raad is de aanvraag om een toevoeging voor rechtsbijstand daarom kennelijk van elke grond ontbloot in de zin van artikel 12, tweede lid, onder 2, sub a, van de Wrb, gelezen in samenhang met artikel 3, aanhef en onder b, van het Brt.
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep van [appellant] niet kan leiden tot vernietiging van het besluit van 16 maart 2022, omdat B[appellant] in beroep niet heeft weerlegd dat hij niet deugdelijk heeft onderbouwd dat er sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden op grond waarvan de voorgenomen uitzetting van [appellant] onrechtmatig moest worden geacht.
5. De Afdeling onderschrijft dit oordeel van de rechtbank. [appellant] heeft ook in hoger beroep geen gronden aangevoerd die leiden tot het oordeel dat hij deugdelijk heeft onderbouwd dat er nieuwe feiten of omstandigheden zijn op grond waarvan zijn uitzetting op 1 november 2021 onrechtmatig moest worden geacht. De stelling van [appellant] dat hij al eerder, na een onherroepelijk besluit van 28 december 2021, was teruggekeerd naar Polen, is geen nieuw feit in voornoemde zin. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de raad zich op het standpunt heeft mogen stellen dat op voorhand vaststond dat het bezwaar tegen de feitelijke uitzetting geen kans van slagen had. Gelet hierop is de raad terecht tot de conclusie gekomen dat de aanvraag om rechtsbijstand kennelijk van elke grond is ontbloot in de zin van artikel 12, tweede lid, onder 2, sub a, van de Wrb, gelezen in samenhang met artikel 3, aanhef en onder b, van het Brt.
6. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. De raad heeft toegelicht dat de verlening van de toevoeging met kenmerk 1JL4781 waarnaar [appellant] verwijst, berust op een kennelijke misslag. De Afdeling ziet geen aanleiding hieraan te twijfelen. Volgens vaste rechtspraak strekt een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet zo ver dat het bestuursorgaan een gemaakte fout moet herhalen. [appellant] heeft geen gronden aangevoerd die aanleiding geven voor een ander oordeel.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
8. De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, griffier.
w.g. Drop
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Jansen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2025
609