ECLI:NL:RVS:2025:5094

Raad van State

Datum uitspraak
22 oktober 2025
Publicatiedatum
22 oktober 2025
Zaaknummer
202306274/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep omgevingsvergunning voor garage en botenhuis in Koudekerk aan den Rijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. [appellante] is een buurvrouw van [partij], die een omgevingsvergunning heeft verkregen voor het bouwen van een garage en botenhuis met gastenverblijf op zijn perceel in Koudekerk aan den Rijn. De vergunning is verleend door het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn op 16 oktober 2020, ondanks dat het project in strijd is met de beheersverordening 'Koudekerk aan den Rijn 2018'. [appellante] is van mening dat de vergunning niet terecht is verleend, omdat zij vreest voor een aantasting van haar woon- en leefklimaat. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 9 augustus 2023 geoordeeld dat de vergunning terecht is verleend, maar [appellante] heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 8 oktober 2025 is de zaak behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft uiteindelijk geoordeeld dat het hoger beroep gegrond is, omdat het college niet zorgvuldig heeft gehandeld in de belangenafweging met betrekking tot de schade aan de boom bij de erfgrens. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het college moet opnieuw beslissen op het bezwaar van [appellante].

Uitspraak

202306274/1/R3.
Datum uitspraak: 22 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in Koudekerk aan den Rijn, gemeente Alphen aan den Rijn,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 augustus 2023 in zaak nr. 21/5306 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn.
Procesverloop
Bij besluit van 16 oktober 2020 heeft het college aan [partij] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een garage en botenhuis met gastenverblijf op het perceel [locatie] in Koudekerk aan den Rijn (hierna: het perceel).
Bij besluit van 29 juni 2021 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 augustus 2023 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college en [partij] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college en [appellante] hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op de zitting behandeld op 8 oktober 2025, waar [appellante], vergezeld van [persoon] en bijgestaan door mr. A.M.M. Ferwerda, advocaat in Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door F.M. Jansen, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], bijgestaan door mr. J.J. Turenhout, advocaat in Den Haag, als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Voor de beoordeling van het hoger beroep blijft het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing.
Inleiding
2.       [partij] woont aan de [locatie]. Hij wil op zijn perceel een garage en een botenhuis met op de eerste verdieping een gastenverblijf bouwen. Om bij het botenhuis te komen is bovendien in een insteekhaven voorzien. De garage komt te staan op de plek waar nu een kleinere berging staat. Die berging zal worden gesloopt.
Het college heeft hiervoor een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, c en f, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) verleend. Omdat sprake is van strijd met de beheersverordening "Koudekerk aan den Rijn 2018" (hierna: de beheersverordening) heeft het college toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2o, van de Wabo. Voor de twee gebouwen is gebruik gemaakt van artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) en voor de insteekhaven is gebruikt gemaakt van onderdeel 9 van dat artikel.
3.       [appellante] woont naast het perceel. Zij is het niet eens met de verlening van de omgevingsvergunning. Zij vreest voor een aantasting van haar woon- en leefklimaat.
Relevante regelgeving
4.       Artikel 1 van de regels van de beheersverordening luidt:
"Op de onderhavige beheersverordening Koudekerk aan den Rijn 2018 zijn met inachtneming van het bepaalde in deze beheersverordening van overeenkomstige toepassing:
a. de voorschriften (thans: regels) en plankaart (thans: verbeelding) van het bestemmingsplan Koudekerk aan den Rijn, zoals vastgesteld door de raad van de gemeente Rijnwoude op 9 juli 2008 en opgenomen in bijlagen 1 en 2;
[…]."
Artikel 5 van de voorschriften van het bestemmingsplan "Koudekerk aan den Rijn" luidt:
"De op de plankaart voor Gemengd aangewezen gronden zijn bestemd voor:
[…];
h. wonen, met dien verstande dat in geval van wonen in het gehele pand de voorschriften gelden zoals vastgesteld voor de bestemming Wonen in artikel 11;"
Artikel 5.4.1 luidt:
"Voor het bouwen van gebouwen gelden de aanduidingen op de plankaart, alsmede de volgende bepalingen:
a. gebouwen mogen uitsluitend binnen het op de plankaart aangegeven bouwvlak worden gebouwd;
[…];
e. de maximale bouwhoogte van bijgebouwen bedraagt 5,5 m1."
Artikel 4 van bijlage II van het Bor luidt:
"Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:
1. een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, wordt voldaan aan de volgende eisen:
[…];
9. het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluitend terrein, […];
[…]."
Beoordeling van het hoger beroep
5.       Het betoog van [appellante] dat het college voor het aanleggen van de insteekhaven geen gebruik heeft kunnen maken van artikel 4, aanhef en onderdeel 9, van bijlage II van het Bor heeft zij niet eerder aangevoerd. In het omgevingsrecht kunnen beroepsgronden niet voor het eerst in hoger beroep worden aangevoerd. Een uitzondering wordt gemaakt als uitgesloten is dat andere belanghebbenden daardoor worden benadeeld. Die uitzondering doet zich bij deze beroepsgrond niet voor. Ook ligt deze beroepsgrond, anders dan [appellante] heeft betoogd, niet zodanig in het verlengde van hetgeen bij de rechtbank is betoogd dat van een voortzetting van het debat kan worden gesproken. De Afdeling zal deze beroepsgrond dus niet inhoudelijk bespreken.
6.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het botenhuis met gastenverblijf kan worden aangemerkt als bijbehorend bouwwerk in de zin van artikel 1 van bijlage II van het Bor. Volgens [appellante] heeft de rechtbank, door te overwegen dat het botenhuis het woongenot vergroot, een onjuist uitganspunt gehanteerd. Volgens [appellante] is een vergroting van het woongenot geen vereiste, maar gaat het om de vraag of sprake is van een gebruik dat in planologisch opzicht gerelateerd is aan het gebruik van de woning. Daarvan is volgens haar in dit geval geen sprake, omdat een logiesfunctie is aangevraagd, waaronder, gelet op de definitie van 'logiesfunctie' in het Bouwbesluit 2012, recreatief nachtverblijf moet worden verstaan. Dat betekent volgens [appellante] dat bedrijfsmatig gebruik van het bouwwerk is aangevraagd en vergund. Dat gebruik is niet planologisch gerelateerd aan het gebruik van de woning. Aangezien geen sprake is van een bijbehorend bouwwerk, kon het college geen omgevingsvergunning met toepassing van artikel 4, onderdeel 1, van bijlage II van het Bor verlenen.
6.1.    Beoordeeld dient te worden of het botenhuis met gastenverblijf als bijbehorend bouwwerk als bedoeld in bijlage II van het Bor kan worden aangemerkt. Uit de nota van toelichting bij het Bor (Stb. 2010, 143, blz. 133) volgt dat met functionele verbondenheid, als bedoeld in de definitie van bijbehorend bouwwerk in artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor, wordt bedoeld dat sprake moet zijn van een gebruik van het bijbehorende bouwwerk dat in planologisch opzicht is gerelateerd aan het gebruik van het zich op hetzelfde perceel bevindende hoofdgebouw. Daarbij is vermeld dat in het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het Bblb), waarbij uitsluitend aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij een woning of woongebouw bouwvergunningsvrij konden zijn, de vergelijkbare eis was gesteld dat het gebruik moest strekken tot vergroting van het woongenot. Omdat bouwwerken in bijlage II van het Bor niet alleen bij woningen maar ook bij andere hoofdgebouwen zijn toegestaan, is gezocht naar een vergelijkbaar, meer algemeen criterium waaruit de functioneel planologische verbondenheid tussen een hoofdgebouw en een bijbehorend bouwwerk tot uitdrukking wordt gebracht. Met het vereiste van functionele verbondenheid wordt bij woningen en woongebouwen in dit opzicht dus geen wijziging beoogd ten opzichte van het criterium uit het Bblb van vergroting van het woongenot. Het gebruik van een bij een woning behorend bouwwerk moet dus ook ingevolge deze bijlage gerelateerd zijn aan het gebruik van die woning, zo staat in de nota van toelichting.
Voor het oordeel dat de rechtbank, door te beoordelen of het gebruik van het botenhuis met gastenverblijf strekt tot vergroting van het woongenot, heeft de rechtbank dus geen onjuist uitgangspunt gehanteerd.
6.2.    De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.5 van de aangevallen uitspraak overwogen dat het botenhuis met gastenverblijf is aan te merken als bijbehorend bouwwerk. Het is functioneel verbonden met de woning. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat uit de stukken en de verklaring van [partij] ter zitting blijkt dat het botenhuis is bedoeld voor de stalling van de eigen boot van [partij] en dat het gastenverblijf voor bevriende gasten zal worden gebruikt. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college daarom toepassing kon geven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat is gebaseerd. Zij voegt daaraan toe dat weliswaar op het aanvraagformulier en op de tekeningen bij de aanvraag 'logies' en 'logiesfunctie' als beoogd gebruik is vermeld, maar het college heeft in die enkele vermelding, mede gelet op de uitdrukkelijke verklaringen van [partij] over het gebruik van het gastenverblijf, geen aanleiding hoeven zien dat een bedrijfsmatig gebruik van het gastenverblijf is aangevraagd. Het college heeft ervan kunnen uitgaan dat de aanvraag gaat over een gastenverblijf dat zal worden gebruikt voor het onderbrengen van bevriende gasten en waarin geen commercieel nachtverblijf zal worden geboden. Voor dat gebruik is de omgevingsvergunning verleend. Daarbij merkt de Afdeling nog op dat als het gastenverblijf anders wordt gebruikt, het college handhavend kan optreden wegens gebruik in strijd met de omgevingsvergunning.
Het betoog slaagt niet.
7.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich gelet op de uitgevoerde bezonningsstudie van Goudkuil Bouwmanagement B.V. op het standpunt heeft kunnen stellen dat de zonlichtafname in de tuin niet onevenredig is in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen en niet zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van haar woon- en leefklimaat. Zij voert aan dat de bezonningsstudie van Goudkuil niet aan het besluit grondslag mocht worden gelegd, omdat deze onjuistheden bevat en niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Zij voert ook aan dat de rechtbank onvoldoende betekenis heeft gehecht aan het door haar overgelegde tegenadvies van zonnestudie.nl van 7 maart 2023.
7.1.    Het college heeft aan zijn besluit van 29 juni 2021 het rapport 'Bezonningsonderzoek II' van Goudkuil van 27 mei 2021 ten grondslag gelegd. Dat rapport is in hoger beroep aangevuld met een memo van 22 januari 2024 en de rapporten 'Bezonningsonderzoek III' en 'Aanvullend bezonningsonderzoek', beide van 16 januari 2024, alle van Goudkuil. [appellante] heeft ter onderbouwing van haar standpunt verwezen naar het rapport 'Object: [locatie] Koudekerk aan de Rijn' van 7 maart 2023 en een brief van 14 februari 2024, beide van zonnestudie.nl, en een notitie van Peutz van 15 maart 2024.
7.2.    De Afdeling stelt vast dat uit alle overgelegde rapporten blijkt dat het botenhuis nadelige gevolgen heeft voor de bezonning met name in de namiddag en in de zijtuin van [appellante]. Dat die gevolgen er zijn, wordt door het college ook niet ontkend. De Afdeling is van oordeel dat, ook als wordt uitgegaan van de resultaten van het onderzoek dat [appellante] heeft laten uitvoeren, het college zich, gelet op de omstandigheid dat de invloed van het botenhuis op de bezonning in de achtertuin beperkt is, op het standpunt heeft kunnen stellen dat de zonlichtafname in de tuin niet onevenredig is in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen en niet zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van haar woon- en leefklimaat. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
Het betoog slaagt niet.
8.       [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in de belangenafweging voorbij is gegaan aan de omstandigheid dat realisering van het bouwplan mogelijk nadelige gevolgen heeft voor haar woning die oud en kwetsbaar is, en ten koste zal gaan van de beeldbepalende boom bij de erfgrens. Zij heeft in hoger beroep het rapport 'Boomonderzoeksrapport kastanjeboom Koetshuis Groot Poelgeest' van J.M. de Wit Groenvoorziening van 5 maart 2024 overgelegd.
8.1.    Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat, als realisering van bouwplan zou leiden tot schade aan de woning en de boom, dit een privaatrechtelijke kwestie is tussen [appellante] en [partij]. De bouwkundige staat van de woning is niet relevant voor de planologische afweging. Voor de boom geldt hetzelfde, aldus het college. Eventuele schade aan de boom in het kader van een goede ruimtelijke ordening is geen af te wegen aspect. Het college heeft zich aanvullend op het standpunt gesteld dat [appellante] niet heeft aangetoond op welke wijze het uitvoeren van het bouwplan negatieve gevolgen zou hebben voor staat van de naastgelegen woning, waardoor de effecten van het bouwplan op deze woning ook niet door hem konden worden meegenomen. Ook heeft [appellante] niet inzichtelijk gemaakt op welke wijze het bouwplan negatieve effecten zou hebben op de boom.
8.2.    De Afdeling volgt het college niet in zijn standpunt dat mogelijke schade aan de woning van [appellante] en de boom bij de perceelsgrens door de bouwwerkzaamheden in deze procedure geen af te wegen aspect is. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 27 december 2012, ECLI:NL:RVS:BY7324, onder 7.1, kan de te verwachten schade als gevolg van de uitvoering van het bouwplan in de belangenafweging in het kader van vergunningverlening een rol spelen voor zover op voorhand vaststaat dat de uitvoering van bouwwerkzaamheden onvermijdelijk leidt tot schade aan de omgeving en de omgevingsvergunning daarom niet had mogen worden verleend.
8.3.    De Afdeling volgt het college wel in zijn standpunt dat [appellante] haar stelling dat de bouwwerkzaamheden leiden tot schade aan haar woning niet heeft onderbouwd. Dat [appellante] zorgen heeft over de uit te voeren graaf- en bouwwerkzaamheden, heeft het college daarvoor onvoldoende kunnen achten. De Afdeling ziet daarom geen grond voor het oordeel dat op voorhand vaststaat dat de uitvoering van de bouwwerkzaamheden onvermijdelijk tot zodanige schade aan de woning zou leiden dat de omgevingsvergunning niet had mogen worden verleend.
8.4.    Over de gestelde schade aan de boom bij de erfgrens overweegt de Afdeling als volgt. In bezwaar heeft [appellante] aangevoerd dat als gevolg van de benodigde omvangrijke graaf- en bouwwerkzaamheden die over, dan wel tegen de erfgrens te verwachten zijn, de wortels en takken van de boom onvermijdelijk schade zullen oplopen. In het door [appellante] in hoger beroep overgelegde rapport staat dat de boom in goede conditie is. De boom heeft voornamelijk aan de westzijde zijn wortelgestel gevormd ten compensatie van het gewicht. De trekwortels (die dienen voor de stabiliteit) bevinden zich aan de westkant. Het wortelgestel zal, zo staat in het rapport, zeker met 40 tot 50% verminderen door het bouwen van het boothuis. Met dit percentage wordt onherstelbare schade toegebracht. De boom zal minder voeding kunnen opnemen, niet goed kunnen herstellen en minder stabiel zijn. Met deze invloeden op de boom vanwege de werkzaamheden zal de boom niet meer veilig zijn en zodoende een direct gevaar vormen voor de omgeving. De boom is na de bouw van het boothuis niet meer te handhaven, aldus het rapport.
8.5.    [appellante] heeft met het rapport van 5 maart 2024 haar stelling dat de boom schade zal ondervinden door de bouwwerkzaamheden onderbouwd. Het college en [partij] hebben deze bevindingen niet gemotiveerd betwist. Daarom heeft [appellante] in hoger beroep een begin van bewijs geleverd dat uitvoering van de bouwwerkzaamheden onvermijdelijk tot schade aan de boom zal leiden. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat het college dit bij de belangenafweging of een omgevingsvergunning wordt verleend, moet betrekken. Dat heeft het college in het besluit, maar ook in beroep en hoger beroep echter niet gedaan. Het besluit is daarom niet zorgvuldig voorbereid.
Het betoog slaagt.
Conclusie
9.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. Dat betekent dat de proceskostenveroordeling die de rechtbank heeft uitgesproken en de veroordeling van het college tot vergoeding van het in beroep betaalde griffierecht in stand blijft. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op wat is overwogen onder 8.5, het beroep van [appellante] tegen het besluit van 29 juni 2021 gegrond verklaren en dat besluit vanwege strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vernietigen. Het college moet opnieuw beslissen op het bezwaar van [appellante]. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling ook aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.
10.     Het college moet de proceskosten vergoeden. De Afdeling overweegt in dit verband als volgt.
Voor de gestelde reiskosten, kent de Afdeling met toepassing van artikel 2, eerste lid, onder d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht een reiskostenvergoeding toe voor een reis met het openbaar vervoer en geen kilometervergoeding. In de stelling dat reizen met het openbaar vervoer vanwege het ontbreken van een treinstation in de woonplaats, onhandig is en in dit geval door vervolgafspraken reizen met de auto praktischer is, ziet de Afdeling namelijk geen aanleiding voor de conclusie dat reizen met het openbaar vervoer niet of niet voldoende mogelijk is als bedoeld in artikel 11, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003.
[appellante] heeft gevraagd de kosten te vergoeden die zij heeft gemaakt voor het laten opstellen van rapporten over welstand, bezonning en schade als gevolg van de bouwwerkzaamheden. De rapporten over welstand gaan over een aspect waarover geen hogerberoepsgrond is aangevoerd en de rapporten over bezonning over een hogerberoepsgrond die niet slaagt. De kosten voor het opstellen van die rapporten komen daarom niet voor vergoeding in aanmerking. De hogerberoepsgrond die wel slaagt en aanleiding geeft voor de proceskostenveroordeling gaat over de schade als gevolg van bouwwerkzaamheden. De kosten voor het opstellen van het rapport 'Boomonderzoeksrapport kastanjeboom Koetshuis Groot Poelgeest' van J.M. de Wit Groenvoorziening van 5 maart 2024 komen dus wel voor vergoeding in aanmerking.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 augustus 2023 in zaak nr. 21/5306, voor zover de rechtbank het bij haar ingestelde beroep van [appellante] ongegrond heeft verklaard;
III.      verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.      vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn van 29 juni 2021, kenmerk 343161;
V.       bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.685,16, waarvan € 1.814,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand en waarvan € 849,75 kosten van deskundigen betreft, te verhogen met de daarover verschuldigde omzetbelasting;
VII.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrag van € 274,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.J.W.P. van Gastel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Van Gastel
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Pieters
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2025
473