ECLI:NL:RVS:2025:510

Raad van State

Datum uitspraak
12 februari 2025
Publicatiedatum
12 februari 2025
Zaaknummer
202305805/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing urgentieverklaring voor huisvesting op basis van sociale en medische aspecten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 26 juli 2023 het beroep ongegrond verklaarde tegen de afwijzing van een urgentieverklaring door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. [appellant] woont met haar meerderjarige zoon en kleindochter in Amsterdam en heeft de urgentieverklaring aangevraagd omdat haar driekamerwoning te klein is. Haar kleindochter heeft psychische problemen en heeft een aparte ruimte nodig. Het college heeft de aanvraag afgewezen omdat er geen urgent huisvestingsprobleem is en het huishouden niet voldoet aan de bindingseis van vier jaar. Ook op basis van de hardheidsclausule kon geen urgentieverklaring worden verleend. In hoger beroep stelt [appellant] dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met de sociale en medische aspecten van haar kleindochter en dat er sprake is van schending van internationaal recht. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 15 januari 2025 behandeld. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank gemotiveerd is ingegaan op de standpunten van [appellant] en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling concludeert dat de aanvullende verklaring van de pleegzorgbegeleider en de foto van de woonkamer niet leiden tot een andere uitkomst, omdat er geen sprake is van een schrijnende situatie die het verlenen van een urgentieverklaring rechtvaardigt. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

202305805/1/A2.
Datum uitspraak: 12 februari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 juli 2023 in zaak nr. 22/1321 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college)
Procesverloop
Bij besluit van 29 oktober 2021 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 20 januari 2022 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 juli 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 januari 2025, waar mr. K.Y. Ramdhan, advocaat in Amsterdam, voor [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. U. Tasdelen, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       [appellant] woont met haar meerderjarige zoon en kleindochter in Amsterdam en heeft een urgentieverklaring aangevraagd omdat zij vindt dat haar driekamerwoning te klein is. Haar kleindochter heeft wegens psychische problemen namelijk een aparte ruimte nodig om zich terug te trekken. Het college heeft de aanvraag afgewezen omdat geen sprake is van een urgent huisvestingsprobleem. Daarnaast voldoet het huishouden niet aan de bindingseis van vier jaar. Ook op grond van de hardheidsclausule kan aan [appellant] geen urgentieverklaring worden verleend.
2.       [appellant] voert in hoger beroep aan dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat het college bij het nemen van het besluit onvoldoende rekening heeft gehouden met de sociale en medische aspecten van haar kleindochter en stelt dat sprake is van schending van internationaal recht. [appellant] bestrijdt daarnaast dat de weigeringsgrond met betrekking tot de minimale wooneis van vier jaren van toepassing is, omdat zij zelf wel al langer dan vier jaar in Amsterdam woont en haar kleindochter voor het verblijf bij haar moeder ook meer dan vier jaren in Amsterdam woonde. Verder voert [appellant] aan dat wel een terecht beroep op de hardheidsclausule kan worden gedaan, omdat sprake is van een schrijnende situatie.
3.       Wat [appellant] in hoger beroep aanvoert, is grotendeels een herhaling van de standpunten die zij ook bij de rechtbank heeft ingenomen. De rechtbank is daar gemotiveerd op ingegaan. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd. De Afdeling voegt daaraan toe dat voor de minimale wooneis van vier jaren uit artikel 2.6.5, eerste lid, onder i, van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2020 geldt dat de aanvrager én alle personen behorend tot het huishouden direct voorafgaand aan het indienen van de aanvraag onafgebroken in de gemeente van de aanvraag woonachtig moeten zijn. Hiervan is geen sprake. [appellant] betoogt verder dat het college op grond van zijn eigen beleid de bindingseis niet tegenwerpt aan aanvragers met een of meer schoolgaande kinderen. Dit betoog faalt. Op grond van de Nadere regels Huisvestingsverordening Amsterdam 2020 kunnen aanvragers met één of meer schoolgaande kinderen die tijdelijk elders wonen wegens relatiebreuk of echtscheiding maximaal een half jaar na uitschrijving uit de Basisregistratie Personen (hierna: BRP) van Amsterdam alsnog urgentie aanvragen. In dat geval wordt de bindingseis niet tegengeworpen. Het college heeft onweersproken gesteld dat de kleindochter van [appellant] langer dan een half jaar voorafgaand aan de aanvraag was uitgeschreven uit het BRP van Amsterdam.
4.       Over het betoog dat de rechtbank ten onrechte de door [appellant] in beroep overgelegde aanvullende verklaring van de pleegzorgbegeleider en een foto van de woonkamer overgelegd niet bij de beoordeling heeft betrokken, overweegt de Afdeling het volgende. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college deze stukken op het moment van het nemen van het bestreden besluit nog niet had en de stukken daarom niet in de beoordeling meegenomen. De Afdeling is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat deze stukken wel een rol hadden moeten spelen in de beoordeling van het geschil door de rechtbank omdat het gaat om zogenoemd nieuw bewijs van eerder ingenomen stellingen. Het betoog is daarom terecht voorgedragen, maar leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.
4.1.    De Afdeling overweegt daartoe dat zij de aanvullende verklaring van de pleegzorgbegeleider en de foto van de woonkamer goed heeft gelezen en bekeken. Hoezeer zij begrijpt dat deze manier van wonen suboptimaal is, kan van een schrijnende of uitzonderlijke situatie die het verlenen van een urgentieverklaring rechtvaardigt, niet worden gesproken.
5.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Soffers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Soffers
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Loon
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2025
284-1132