202403982/1/A2.
Datum uitspraak: 22 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 24 mei 2024 in zaak nr. 23/1813 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen (nu: de minister van Financiën; hierna: de minister).
Procesverloop
Bij besluit van 5 september 2022 heeft de minister geweigerd een private schuld van [appellante] over te nemen.
Bij besluit van 2 februari 2023 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 mei 2024 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 17 juli 2025, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M.A. Jansen, advocaat in Heerenveen, en de minister, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op grond van artikel 4.1 van de Wet hersteloperatie toeslagen (hierna: de Wht) neemt de minister op aanvraag bepaalde schulden over. In het tweede lid van dat artikel staat:
‘De geldschulden die worden overgenomen:
a. zijn ontstaan na 31 december 2005;
b. waren voor 1 juni 2021 opeisbaar; en
c. zijn niet voldaan op het tijdstip waarop de aanvraag wordt gedaan.’
2. [appellante] heeft de minister gevraagd om een schuld aan de Rabobank over te nemen, die voortkomt uit een doorlopend krediet, ter hoogte van € 1.852,79 (hierna ook: de schuld). [appellante] heeft verschillende brieven van de Rabobank overgelegd, over onder andere betalingsachterstanden in verband met dat krediet. De minister heeft geweigerd de schuld over te nemen, omdat deze volgens hem niet is ontstaan en opeisbaar is geworden in de periode vanaf 1 januari 2006 tot 1 juni 2021.
Uitspraak van de rechtbank
3. Volgens de rechtbank is het niet aannemelijk dat de schuld opeisbaar was voor 1 juni 2021. De rechtbank heeft gewezen op artikel 13, aanhef en onder a, van de Algemene voorwaarden Doorlopend Krediet van de Rabobank 2010 (hierna: de Algemene voorwaarden), die van toepassing zijn op de kredietovereenkomst tussen [appellante] en de Rabobank, waaruit de schuld voortkomt. Daarin staat:
‘[…] 13. Opeisbaarheid
Het door de kredietnemer verschuldigde is per direct en zonder opzegging, ingebrekestelling of andere formaliteit opeisbaar:
a) als de kredietnemer gedurende ten minste 2 maanden achterstallig is in de betaling van een vervallen maandtermijn, en na in gebreke te zijn gesteld, nalatig blijft in de nakoming van zijn verplichtingen; […]’
Hieruit volgt dat een ingebrekestelling, waarna [appellante] nalatig blijft in haar betalingsverplichting, een voorwaarde is voor de opeisbaarheid van de schuld. Van de overgelegde stukken kan alleen uit de brief van de Rabobank van 4 juni 2021 een formele ingebrekestelling worden afgeleid, waarop vervolgens geen betaling binnen de gestelde termijn is gevolgd. Daarmee is de schuld dus pas na 1 juni 2021 opeisbaar geworden.
4. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het beroep van [appellante] op de hardheidsclausule, neergelegd in artikel 9.1 van de Wht, niet slaagt.
Hoger beroep
5. [appellante] betoogt primair dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de schuld voor 1 juni 2021 opeisbaar was.
[appellante] voert daartoe, voor het eerst op de zitting van de Afdeling, aan dat artikel 13 van de Algemene voorwaarden niet van toepassing is op de maandbedragen die zij moest betalen ter afbetaling van de lening, maar dat deze opeisbaar werden op het moment dat zij die bedragen niet op tijd betaalde. Uit de stukken blijkt in ieder geval dat er op 5 mei 2021 een achterstand bestond ter hoogte van € 158,84, die volgens [appellante] overeenkomt met tweemaal een verschuldigd maandbedrag. Deze achterstand was dus voor 1 juni 2021 opeisbaar en moet door de minister worden overgenomen.
[appellante] voert verder aan dat ook de (resterende) hoofdsom van de lening al voor 1 juni 2021 opeisbaar was. Omdat sprake was van een achterstand in betaling van twee maandbedragen voor 1 juni 2021, had de Rabobank de schuld toen kunnen opeisen en was deze dus voor 1 juni 2021 opeisbaar in de zin van de Wht. Dat de bank voor die datum geen ingebrekestelling heeft gestuurd en de schuld niet daadwerkelijk heeft opgeëist, maakt dat niet anders.
6. [appellante] betoogt subsidiair, ook voor het eerst op de zitting van de Afdeling, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de hardheidsclausule had moeten worden toegepast. Zij voert aan dat het moment waarop (het restant van) de schuld opeisbaar is geworden, afhankelijk was van de wil van de schuldeiser. Als de Rabobank de ingebrekestelling van 4 juni 2021 eerder had gestuurd, dan was de schuld ook eerder in zijn geheel opeisbaar geworden en wel voor overname in aanmerking gekomen. Dat de Rabobank aanvankelijk heeft gewacht en [appellante] pas bij brief van 4 juni 2021 in gebreke heeft gesteld, hangt samen met de erkenning van [appellante] als gedupeerde bij de afronding van de beoordeling in het kader van de zogenoemde Catshuisregeling, en de daarbij behorende zogenoemde "pauzeknop" voor schulden, op 3 juni 2021. Of de schuld op grond van artikel 4.1 van de Wht wordt overgenomen, hangt daarmee feitelijk af van het moment waarop die beoordeling is afgerond. Dat is onbillijk, aldus [appellante].
Beoordeling
Opeisbaarheid in de zin van de Wht
7. Eén van de voorwaarden voor de overname van een schuld op grond van artikel 4.1 van de Wht, is dat de schuld voor 1 juni 2021 opeisbaar was. Voor de beantwoording van de vraag of en op welk moment een schuld, waarvan om overname is verzocht, opeisbaar is geworden, zijn de bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) bepalend. Een schuld is in de regel opeisbaar wanneer de schuldeiser nakoming kan vorderen. Artikel 6:38 van het BW bepaalt dat wanneer geen termijn voor nakoming is bepaald de verbintenis direct opeisbaar is. Is wel een termijn voor nakoming bepaald, dan is de verbintenis pas na het verstrijken van die termijn opeisbaar (artikel 6:39 van het BW). Of al dan niet een termijn voor nakoming is bepaald, vloeit voort uit wat partijen zijn overeengekomen en uit wat volgt uit de wet, de gewoonte en de eisen van redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 BW). Artikel 4.1, tweede lid aanhef en onder b, van de Wht verlangt slechts dat sprake is van een voor 1 juni 2021 opeisbare schuld. Niet relevant is dus of een schuldeiser met een opeisbare vordering voor 1 juni 2021 ook daadwerkelijk al stappen tot invordering of opeising heeft gezet. Dat strookt ook met de bedoeling van de wetgever, die met de private schuldenregeling heeft beoogd om gedupeerden van de toeslagenaffaire die te kampen hadden met betalingsachterstanden en opeisbare schulden en dientengevolge mogelijke incassomaatregelen of de dreiging daarvan een nieuwe start te bieden.
Overeenkomst tussen [appellante] en de Rabobank
8. Niet in geschil is dat de schuld, die in deze zaak aan de orde is, voortkomt uit een kredietovereenkomst tussen [appellante] en de Rabobank, met referentie 776414319, die is gesloten na 31 december 2005 (hierna ook: de overeenkomst). De schuld voldoet daarmee aan het vereiste voor het overnemen van een schuld, dat de schuld moet zijn ontstaan na 31 december 2005 (artikel 4.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wht). Op deze overeenkomst zijn de Algemene voorwaarden van toepassing. Naast artikel 13 van deze voorwaarden, waarop de rechtbank heeft gewezen, is ook artikel 6 van de Algemene voorwaarden relevant. Daarin staat:
‘[…] 6. Betaling en hoogte maandtermijnen
De betaling van de maandtermijnen dient uiterlijk op de laatste dag van de betreffende maand plaats te vinden. Zodra er een bedrag is opgenomen, moet de eerste maandtermijn de maand hierop volgend worden betaald. Als het uitstaand saldo lager is dan de maandtermijn, dan hoeft alleen het uitstaand saldo betaald te worden. […]’
Artikel 6 van de Algemene voorwaarden bevat dus een afspraak over de uiterste dag waarop een maandtermijn moet zijn betaald, waaruit volgt dat na ommekomst daarvan de betreffende maandtermijn direct opeisbaar is. Artikel 13 van de Algemene voorwaarden bevat daarnaast een regeling voor de opeisbaarheid van (het resterende deel van) de hoofdsom. Uit artikel 13, aanhef en onder a, van de Algemene voorwaarden volgt - kort gezegd en voor zover hier relevant - dat wanneer ten minste twee vervallen (dus opeisbare) maandtermijnen ook na ingebrekestelling niet worden betaald, zonder verdere formaliteiten ook de rest van hetgeen de kredietnemer aan de bank verschuldigd is opeisbaar is. Een maandtermijn is dus opeisbaar na het verstrijken van de betreffende maand. Voor opeisbaarheid van de hoofdsom is vereist dat de kredietnemer eerst nog voor een of meer vervallen maandtermijnen in gebreke is gesteld.
Achterstand betaling maandbedragen
9. Naar aanleiding van het betoog van [appellante] over de opeisbaarheid van de twee maandbedragen, heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat (ook) de achterstand ter hoogte van € 158,84 niet overgenomen moet worden. Volgens de minister is de schuld waarvan om overname is verzocht, een bedrag van € 1.852,79, de hoofdsom van de lening, althans bestaat er in dat bedrag geen onderscheid tussen (de opeisbaarheid van) de achterstand in betaling van maandbedragen en de resterende hoofdsom. Hij heeft aangevoerd dat er na het sluiten van de overeenkomst nieuwe afspraken zijn gemaakt, die de eventuele eerdere opeisbaarheid van achterstanden hebben opgeschort. De minister heeft gewezen op een brief van 15 april 2019, waarin de Rabobank te kennen heeft gegeven dat zij akkoord gaat met finale kwijting van haar vordering na ontvangst van een bedrag van € 3.376,80 en op een brief van 30 september 2021, waarin de Rabobank de overeenkomst met [appellante] heeft opgezegd en waarin staat dat de totale schuld op dat moment € 1.852,79 bedraagt.
10. De Afdeling volgt dit standpunt van de minister niet. Uit de brief van 15 april 2019 van het Team Schuldsanering van de Rabobank volgt weliswaar dat de Rabobank bereid was akkoord te gaan met betaling van een bedrag ter finale kwijting ter aflossing van de schuld die [appellante] op dat moment had, maar onduidelijk is wat daarmee is gebeurd en daaruit volgt niet dat is afgesproken dat bij het voortduren van de kredietovereenkomst de Algemene voorwaarden niet meer van toepassing zouden zijn, of dat [appellante] in dat geval niet langer gehouden was om de maandelijkse termijnen te voldoen. Duidelijk is dat de kredietovereenkomst is voortgezet en de brieven van 5 mei 2021 en 4 juni 2021 wijzen er juist op dat [appellante] ook in die periode verplicht was om maandelijks een bedrag aan de Rabobank te betalen, ter aflossing van de toen bestaande kredietschuld uit hoofde van de overeenkomst. Uit die brieven volgt ook dat op dat moment van achterstallige betalingen sprake was. Daarmee is het aannemelijk, gelet op het bepaalde in artikel 6 van de Algemene voorwaarden, dat het bedrag van € 158,84 op 5 mei 2021 opeisbaar was. Dat wordt niet anders door de brief - van latere datum - van 30 september 2021, waarin de Rabobank in verband met het niet betalen van een achterstand de overeenkomst heeft opgezegd. Evenmin volgt uit die brief dat de achterstand van € 158,84 waarvan op 5 mei 2021 sprake was inmiddels wel was ingelopen en dus geen deel meer uitmaakte van de totale schuld die op dat moment € 1.852,79 bedroeg.
11. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de minister de schuld aan de Rabobank, voor zover dit het bedrag van € 158,84 betreft, ten onrechte niet heeft overgenomen op grond van artikel 4.1 van de Wht. Dit bedrag was immers voor 1 juni 2021 opeisbaar. Uit de uitspraak van de rechtbank volgt iets anders. Het hoger beroep is daarom gegrond. De Afdeling zal bepalen dat de minister dit bedrag alsnog moet overnemen.
Resterende deel van de schuld
12. Voor wat betreft het resterende deel van de schuld (€ 1.693,95), heeft de rechtbank terecht overwogen dat uit artikel 13, aanhef en onder a, van de Algemene voorwaarden volgt dat een ingebrekestelling, waarna [appellante] nalatig blijft in haar betalingsverplichting, voorwaarde is voor de opeisbaarheid daarvan. De Afdeling volgt [appellante] dan ook niet in de stelling dat de Rabobank de gehele schuld al had kunnen opeisen toen sprake was van een betaalachterstand van (ten minste) twee maanden, zonder ingebrekestelling. Dat de Rabobank eerder dan 1 juni 2021 een ingebrekestelling heeft gestuurd, waarna [appellante] nalatig is gebleven in haar betalingsverplichting, heeft zij niet betoogd en daarvan blijkt ook niet uit de stukken. Het is dan ook niet aannemelijk dat het resterende deel van de schuld opeisbaar was voor 1 juni 2021. Dat deel voldoet daarmee niet aan de voorwaarde voor overneming, als bedoeld in artikel 4.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wht.
13. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat van bovengenoemde bepaling op grond van de hardheidsclausule afgeweken moet worden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 12 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:456, kan de hardheidsclausule worden toegepast in bijzondere situaties, waarbij toepassing van de bepaling zelf gelet op de ratio ervan onbillijk uitpakt of wanneer sprake is van schrijnende omstandigheden waardoor toepassing van de wettelijke bepaling achterwege moet blijven. Of het daarbij gaat om een situatie die door de wetgever in algemene zin is of kan zijn voorzien is daarbij niet van doorslaggevend belang. Bij schrijnende omstandigheden kan bijvoorbeeld worden gedacht aan serieuze en structurele financiële nood, aan ernstige medische omstandigheden, of aan andere ontwrichtende persoonlijke omstandigheden. Daarbij gaat het niet zozeer om omstandigheden die zich hebben voorgedaan in de periode waarin de toeslagenaffaire zich voltrok en die vanzelfsprekend in veel gevallen schrijnend zijn geweest en tot schade kunnen leiden en ook vaak hebben geleid en waarvoor de herstelmaatregelen uit de Wht beogen een oplossing te bieden. Het moet gaan om actuele omstandigheden die samenhangen met (de gevolgen van) een weigering om de schulden over te nemen of te compenseren. Met het toepassen van de hardheidsclausule wordt een uitzondering gemaakt op de gebruikelijke toepassing van de regel. Dat betekent dat degene die er een beroep op doet, in ieder geval inzichtelijk moet maken waar de bijzonderheid of schrijnendheid in zijn of haar situatie uit bestaat, en dit zo concreet mogelijk dient te onderbouwen. 14. Inherent aan het hanteren van een peildatum in het verleden voor de opeisbaarheid van schulden is dat situaties bestaan waarin een schuld (niet lang) na die peildatum opeisbaar is geworden en voor de peildatum nog niet opeisbaar was. In zoverre is de situatie van [appellante] niet bijzonder, en dit komt ook in het kader van de private schuldenregeling veel voor. Dat de opeisbaarheid van de schuld mede afhangt van het moment waarop de Rabobank de daarvoor noodzakelijke stappen zet en overgaat tot ingebrekestelling, is een gevolg van de inhoud van de tussen de Rabobank en [appellante] gesloten overeenkomst en volgt dus uit de afspraken die zij daarover onderling hebben gemaakt en waaraan [appellante] zich heeft verbonden. Dat daarmee het moment van opeisbaarheid willekeurig zou zijn, zoals [appellante] op de zitting heeft betoogd, want volledig afhankelijk is van de wil van de schuldeiser, maakt niet dat om die reden de eis van opeisbaarheid niet mag worden tegengeworpen. De Rabobank heeft ervoor gekozen om [appellante] op 4 juni 2021 in gebreke te stellen, met als gevolg dat de schuld niet voor 1 juni 2021 opeisbaar was. Dat de schuld daarom niet wordt overgenomen, is - ongeacht waarop die keuze is gebaseerd - verenigbaar met de ratio van het vereiste van opeisbaarheid voor 1 juni 2021, als bedoeld in artikel 4.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wht. Overigens berust het betoog van [appellante] dat het moment van de ingebrekestelling van 4 juni 2021 te maken heeft met de "pauzeknop" omdat haar op 3 juni 2021 de Catshuisregeling was toegekend, op een niet onderbouwde aanname. Bij brief van 5 mei 2021 is haar immers al mededeling gedaan van het bestaan van een achterstand met het verzoek die te voldoen. De ingebrekestelling van 4 juni 2021 verwijst naar eerdere brieven met verzoeken om de achterstand te betalen.
15. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat met de omstandigheden die [appellante] heeft aangevoerd, geen sprake is van een bijzondere situatie, waarbij toepassing van het vereiste van opeisbaarheid voor 1 juni 2021, als bedoeld in artikel 4.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wht, gelet op de ratio daarvan, onbillijk uitpakt. [appellante] heeft verder niet aangevoerd dat sprake is van schrijnende omstandigheden, als bedoeld onder 13. Dat brengt met zich dat de minister het resterende deel van de schuld niet hoeft over te nemen.
Slotsom
16. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover aangevallen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellante] tegen het besluit van 2 februari 2023, voor zover dat gaat over de schuld aan de Rabobank, gegrond verklaren. Het besluit van 2 februari 2023 wordt vernietigd en het besluit van 5 september 2022 wordt herroepen, voor zover de schuld aan de Rabobank tot een bedrag van € 158,82 niet is overgenomen. De Afdeling zal bepalen dat de minister dat deel van de schuld aan de Rabobank moet overnemen en dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 2 februari 2023.
17. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 24 mei 2024 in zaak nr. 23/1813, voor zover het beroep ongegrond is verklaard;
III. verklaart het beroep, voor zover dat betrekking heeft op de schuld aan de Rabobank, gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 2 februari 2023, voor zover de schuld aan de Rabobank tot een bedrag van € 158,84 niet is overgenomen;
V. herroept het besluit van 5 september 2022, voor zover de schuld aan de Rabobank tot een bedrag van € 158,84 niet is overgenomen;
VI. bepaalt dat de minister van Financiën de schuld van [appellante] aan de Rabobank tot een bedrag van € 158,84 overneemt;
VII. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit;
VIII. veroordeelt de minister van Financiën bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.814,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand;
IX. gelast dat de minister van Financiën aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 322,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, voorzitter, en mr. J. Schipper-Spanninga en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.K. van de Riet, griffier.
w.g. Willems
voorzitter
w.g. Van de Riet
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2025
994