202304003/1/V1.
Datum uitspraak: 24 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 30 mei 2023 in zaak nr. NL22.18349 in het geding tussen:
[betrokkene 1], [betrokkene 2], mede hun minderjarige kinderen,
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluiten van 8 juni 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aanvragen om betrokkenen een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: een mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 18 augustus 2022 heeft de staatssecretaris het daartegen door betrokkenen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 mei 2023 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkenen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Betrokkenen, vertegenwoordigd door mr. P. Kramer-Ograjensek, advocaat in Sittard, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluiten van 8 december 2023 heeft de staatssecretaris het tegen de besluiten van 8 juni 2021 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Betrokkenen hebben daartegen beroepsgronden ingediend en de rechtbank heeft de beroepschriften ter behandeling aan de Afdeling doorgezonden.
De minister heeft op verzoek van de Afdeling nadere schriftelijke inlichtingen gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. Referent is geboren op [geboortedatum] 1969 en heeft de Syrische nationaliteit. Hij wil gezinshereniging met zijn meerderjarige dochter, zijn meerderjarige schoondochter en zijn twee minderjarige kleinzonen. Referent stelt zich op het standpunt dat zijn schoondochter en zijn kleinzonen zijn pleegkinderen zijn. Zij hebben allen ook de Syrische nationaliteit. De dochter is geboren op [geboortedatum] 1995. Zij is op [trouwdatum] 2014 getrouwd en na haar huwelijk met haar echtgenoot gaan samenwonen in een andere woning dan van haar ouderlijk gezin. Zij hebben op [geboortedatum] 2015 een zoon gekregen. De schoondochter is geboren op [geboortedatum] 1987. Zij is naar gesteld op [trouwdatum] 2014 getrouwd. Na haar huwelijk is zij met haar echtgenoot gaan samenwonen in een andere woning dan van het ouderlijk gezin van haar echtgenoot. Zij hebben op [geboortedatum] 2016 een zoon gekregen. In 2015 is de echtgenoot van de dochter vermist geraakt en op [overlijdensdatum] 2016 is de echtgenoot van de schoondochter overleden. De dochter is samen met haar zoon direct na de vermissing en de schoondochter samen met haar zoon direct na het overlijden, bij referent en zijn echtgenote gaan wonen. Referent is medio 2018 vertrokken uit Syrië en op [datum] 2019 Nederland ingereisd. Op 5 maart 2020 heeft de minister referent in bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Referent heeft op 7 mei 2020 mvv-aanvragen in het kader van nareis ingediend voor zijn echtgenote, zijn twee dochters, zijn schoondochter en zijn twee kleinzonen. De minister heeft de mvv-aanvragen voor de echtgenote en een minderjarige dochter van referent ingewilligd. Deze gezinsleden verblijven al bij referent in Nederland.
1.1. De minister heeft de mvv-aanvraag voor de meerderjarige dochter afgewezen, omdat zij niet aan het jongvolwassenenbeleid uit paragraaf B7/3.2.1 van de Vc 2000 voldoet. Verder zijn er volgens de minister geen bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen de dochter en referent. De minister heeft de mvv-aanvraag voor de schoondochter afgewezen, omdat zij de gestelde pleegsituatie niet aannemelijk heeft gemaakt. De minister heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de feitelijke gezinsband tussen de biologische moeders, dus de dochter en de schoondochter, en hun zonen niet is verbroken. Zij hebben het grootste aandeel in de opvoeding, ook al hebben referent en zijn echtgenote na het overlijden van hun zoon en de vermissing van hun schoonzoon hierbij geholpen. Gelet hierop heeft de minister niet aannemelijk geacht dat de kleinkinderen van referent pleegkinderen van hem zijn en daarom ook hun mvv-aanvragen afgewezen.
Het hoger beroep
2. De rechtbank heeft, in hoger beroep onbestreden, geoordeeld dat de minister deugdelijk heeft gemotiveerd dat tussen de schoondochter en referent geen pleegouder-pleegkindrelatie bestaat. De minister richt haar enige grief tegen het oordeel van de rechtbank dat zij moet beoordelen of er, los van de vraag of zij de schoondochter als pleegkind van referent aanmerkt, bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan tussen haar en referent en er daardoor familie- en gezinsleven bestaat. Ook al is referent in zoverre geen pleegouder, dan kan er volgens de rechtbank toch familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM bestaan. De minister betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij geen beoordeling in het kader van artikel 8 van het EVRM hoeft te maken, als zij zich op het standpunt stelt dat de schoondochter niet tot de kring van personen behoort die op grond van artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 nareisgerechtigd zijn. Volgens de minister heeft zij in de nareisprocedure namelijk niet de mogelijkheid om krachtens artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb 2000 ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen wegens familie- en gezinsleven in verband met artikel 8 van het EVRM. Zij wijst erop dat het de schoondochter vrijstaat om een daartoe strekkende aanvraag in te dienen.
2.1. Het betoog van de minister slaagt niet. Uit de uitspraak van de Afdeling van 22 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4804, onder 6.4, volgt namelijk dat artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb 2000 van toepassing is in nareiszaken en dat in een nareisaanvraag altijd impliciet een beroep op artikel 8 van het EVRM besloten ligt. De minister moet in elke nareiszaak deugdelijk motiveren waarom zij geen gebruik maakt van de bevoegdheid om te beoordelen of een vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in verband met artikel 8 van het EVRM, of een mvv met het oog op die vergunning. Dat moet zij ook als een vreemdeling stelt onder de nareisgroep te vallen, maar de minister zich op het standpunt stelt dat die vreemdeling niet onder de nareisgroep valt. Het gaat er namelijk niet om of een vreemdeling volgens de minister valt onder de nareisgroep, maar of de desbetreffende vreemdeling heeft gesteld te vallen onder de nareisgroep, zie de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2146, onder 7 tot en met 7.2. Het betekent dus niet dat de minister bij elke nareisaanvraag moet beoordelen of een vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning in verband met artikel 8 van het EVRM, maar wel - al dan niet door een verwijzing naar het toepasselijke beleid - moet motiveren waarom zij geen gebruik maakt van haar bevoegdheid om deze beoordeling te maken. Dat heeft de minister niet gedaan. De grief slaagt niet. 3. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De minister moet de proceskosten voor het hoger beroep vergoeden.
De beroepen tegen de nieuw genomen besluiten
4. De besluiten van 8 december 2023 worden, gelet op artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, van rechtswege geacht voorwerp te zijn van dit geding.
Dochter van referent
5. De minister heeft zich in het ene besluit van 8 december 2023 op het standpunt gesteld dat tussen referent en zijn dochter geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. Volgens de minister is de dochter niet uitsluitend aangewezen op referent, omdat zij na het vertrek van haar ouders bij iemand anders is gaan wonen die voor haar en haar zoon is gaan zorgen. Ook heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat de dochter niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij vanwege haar psychische klachten afhankelijk is van de zorg van referent en dat referent op afstand de financiële en emotionele steun kan voortzetten.
5.1. In haar beroepsgrond voert de dochter aan dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan tussen haar en referent. Zij heeft vanwege haar persoonlijke omstandigheden en de oorlogssituatie in Syrië de zorg van haar ouders nodig. Zij wijst in dit kader op een verklaring van de ‘mukhtar’ van 22 juni 2021 waaruit volgens haar blijkt dat de echtgenote van referent de zorg en de kosten voor levensonderhoud voor haar en haar zoon op zich heeft genomen toen de echtgenote van referent nog in Syrië was. Ook wijst zij op betaalbewijzen die volgens haar onderbouwen dat referent de kosten voor levensonderhoud voor haar en haar zoon op zich heeft genomen. Verder wijst zij op een verklaring van een arts verloskunde en gynaecologie van 15 augustus 2021 waaruit volgens haar blijkt dat zij lijdt aan een zware depressie en daardoor moeilijkheden ondervindt bij de zorg voor haar zoon. Daarnaast verwijst zij naar aanvullende informatie die zij op 17 augustus 2023 aan de minister heeft overgelegd waaruit volgens haar blijkt dat zij regelmatig in het ziekenhuis wordt opgenomen wegens paniekaanvallen. Tot slot wijst zij op de verklaringen die zijn afgelegd tijdens het gehoor van 8 augustus 2022 waarin de echtgenote van referent heeft verklaard dat haar dochter psychisch helemaal kapot is, niet goed voor haar zoon kan zorgen en haar meermaals per dag belt.
5.2. Hoewel de dochter aannemelijk heeft gemaakt op bepaalde terreinen afhankelijk te zijn van referent en zijn echtgenote, heeft de minister zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat tussen de dochter en referent geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. De minister heeft er terecht op gewezen dat financiële ondersteuning gangbaar is en dat referent zijn dochter op afstand financieel ondersteunt en daarmee door kan gaan. Ook de emotionele steun in de vorm van meermaals dagelijks contact, kan referent op afstand voortzetten. Verder heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat de dochter de mogelijkheid heeft om gezondheidszorg te krijgen voor haar depressie en dat uit de overgelegde verklaring van 15 augustus 2021 niet blijkt waarom zij medisch gezien afhankelijk is van referent. En ook niet welke zorg zij van hem nodig heeft, anders dan hulp bij de zorg voor haar zoon. De minister heeft daarbij mogen wijzen op de verklaring van de echtgenote van referent tijdens het gehoor van 8 augustus 2022 waaruit blijkt dat de dochter zelf ook nog betrokken was bij de zorg voor haar zoon. De beroepsgrond slaagt niet.
Schoondochter van referent
6. De minister heeft zich in het andere besluit van 8 december 2023 wederom op het standpunt gesteld dat de schoondochter niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een pleegkind is van referent en dat, als zij een beoordeling wil of zij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in verband met artikel 8 van het EVRM, of een mvv met het oog op die vergunning, zij een daartoe strekkende aanvraag moet indienen.
6.1. In haar beroepsgrond voert de schoondochter aan dat zij sinds het overlijden van de zoon van referent bij haar schoonouders is gaan wonen en dat zij in haar levensonderhoud en dat van haar zoon voorzien. Zij heeft geen andere familieleden op wie zij kan rekenen. Zij wijst in dit kader op een verklaring van de ‘mukhtar’ van 22 juni 2021 waaruit volgens haar blijkt dat de echtgenote van referent de zorg en de kosten voor levensonderhoud voor haar en haar zoon op zich heeft genomen toen de echtgenote van referent nog in Syrië was. Ook wijst zij op betaalbewijzen die volgens haar onderbouwen dat referent de kosten voor levensonderhoud voor haar en haar zoon op zich heeft genomen. Verder wijst zij op een verklaring van een specialist en consultant psychiatrie van 22 augustus 2021 waaruit volgens haar blijkt dat zij lijdt aan, onder andere, een depressie waarvoor behandeling en medicatie is voorgeschreven. Daarnaast verwijst zij naar aanvullende informatie die zij op 17 augustus 2023 aan de minister heeft overgelegd waaruit volgens haar blijkt dat de klachten nog steeds voortduren. Tot slot wijst zij op de verklaringen die zijn afgelegd tijdens het gehoor van 8 augustus 2022 waarin de echtgenote van referent heeft verklaard dat zij de zorg voor haar kleinzoon op zich nam, omdat haar schoondochter daar niet toe in staat was en dat zij haar meermaals per dag belt. Volgens de schoondochter heeft de minister haar onder deze omstandigheden als pleegkind van referent moeten beschouwen dan wel heeft de minister de schoondochter in aanmerking moeten brengen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in verband met artikel 8 van het EVRM.
6.2. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 30 mei 2023 overwogen dat de minister zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er tussen de schoondochter en referent geen pleegouder-pleegkindrelatie bestaat, omdat zij meerderjarig was toen zij bij het gezin van referent is gaan wonen. De rechtbank heeft daarover uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven. De schoondochter heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld, zodat de Afdeling van de juistheid van dat oordeel moet uitgaan. De beroepsgrond dat er tussen de schoondochter en referent een pleegouder-pleegkindrelatie bestaat, kan de Afdeling in zoverre niet betrekken bij de toetsing van het besluit van 8 december 2023.
6.3. Zoals onder 2.1 is overwogen, moet de minister in elke nareiszaak deugdelijk motiveren waarom zij geen gebruik maakt van de bevoegdheid om te beoordelen of een vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in verband met artikel 8 van het EVRM, of een mvv met het oog op die vergunning. Dat heeft de minister ook in haar besluit van 8 december 2023 over de schoondochter niet gedaan. In de nadere schriftelijke inlichtingen van 21 juli 2025 stelt de minister zich niet langer op het standpunt dat zij geen mogelijkheid heeft om krachtens artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb 2000 ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, maar licht zij toe dat zij geen gebruik heeft gemaakt van haar ambtshalve bevoegdheid om te beoordelen of de schoondochter in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning in verband met artikel 8 van het EVRM, omdat zij als schoondochter niet onder de nareisgroep valt. Met deze toelichting heeft de minister zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld waarom zij geen gebruik maakt van deze bevoegdheid. De Afdeling begrijpt de toelichting van de minister namelijk zo dat, in het geval een vreemdeling niet onder de nareisgroep valt, de minister als beleid voert dat zij geen gebruik maakt van deze bevoegdheid. De Afdeling ziet dit ook terug in het Informatiebericht 2024/7. Omdat de minister deze toelichting niet in het besluit van 8 december 2023 heeft gegeven, slaagt in zoverre de beroepsgrond.
Kleinkinderen van referent
7. In hun beroepsgronden voeren de kleinkinderen aan dat de minister zich op het standpunt had moeten stellen dat de feitelijke gezinsband tussen de kinderen en hun moeders verbroken is, omdat zij vanwege hun ernstige psychische klachten niet in staat zijn om voor hun kinderen te zorgen. Zij wijzen in dit kader op door hen overgelegde stukken over de voogdij. Ook betogen zij dat de besluiten over hun moeders geen stand kunnen houden en de minister daarom ook voor hen nieuwe besluiten moet nemen.
7.1. Zoals uit rechtspraak van het EHRM volgt, geldt dat familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen ouders en kinderen het uitgangspunt is en slechts in zeer uitzonderlijke gevallen als verbroken kan worden beschouwd (vergelijk het arrest van 6 juli 2010, Neulinger en Shuruk tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2010:0706JUD004161507, paragraaf 136). De dochter en de schoondochter hebben tijdens de zitting in de beroepsfase verklaard niet gescheiden te willen worden van hun kinderen. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de feitelijke gezinsband tussen zowel de dochter als de schoondochter en hun zonen niet is verbroken. Bovendien dragen de dochter en de schoondochter nog steeds, al dan niet gedeeltelijk, de zorg voor hun zonen. Ook heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat in de overgelegde stukken die gaan over de gestelde voogdij, de echtgenote van referent is genoemd en niet referent. De beroepsgronden slagen in zoverre niet.
Conclusie en rechtsgevolgen besluit schoondochter en haar zoon
8. Het beroep van de dochter en haar zoon is ongegrond. Het beroep van de schoondochter en haar zoon is gegrond. De Afdeling vernietigt het besluit van 8 december 2023 dat gaat over op de schoondochter en haar zoon. Uit het oogpunt van definitieve geschilbeslechting laat de Afdeling de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand (artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb). Dit betekent dat het besluit feitelijk toch blijft gelden. Daarover overweegt de Afdeling het volgende. De minister heeft in de nadere schriftelijke inlichtingen deugdelijk gemotiveerd waarom zij geen gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid om te beoordelen of de schoondochter in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning in verband met artikel 8 van het EVRM. Daarom ziet de Afdeling aanleiding om de rechtsgevolgen in stand te laten. De minister moet de proceskosten voor dit beroep vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 8 december 2023, V-[...] en V-[...], ongegrond;
III. verklaart het beroep tegen het besluit van 8 december 2023, V-[...] en V-[...], gegrond;
IV. vernietigt laatstgenoemd besluit;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven;
VI. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij betrokkenen in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.814,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. bepaalt dat van de minister van Asiel en Migratie een griffierecht van € 548,00 wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. V.V. Essenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. De Keizer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2025
716-1078