202505226/2/R3.
Datum uitspraak: 31 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende het hoger beroep van:
[verzoekster], wonend in Heerenveen,
verzoekster,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank NoordNederland van 12 september 2025 in zaak nr. 25/2919 in het geding tussen:
[verzoekster]
en
het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen.
Procesverloop
Bij besluit van 20 maart 2025 heeft het college aan [verzoekster] een last onder dwangsom opgelegd om de hondenopvang op de [locatie] in Heerenveen (hierna: het perceel) te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 31 juli 2025 heeft het college het door [verzoekster] daartegen gemaakt bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 september 2025 heeft de rechtbank het door [verzoekster] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld. Ook heeft zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek behandeld op een zitting van 21 oktober 2025, waar [verzoekster], bijgestaan door mr. dr. K.A. Faber, advocaat in Heerenveen, en het college, vertegenwoordigd door C.W. Smid, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. [verzoekster] woont op het perceel en runt vanuit haar woning op het perceel een hondenoppas- en uitlaatservice. Het college heeft handhavend opgetreden tegen de hondenopvang vanwege strijd met het bestemmingsplan "Heerenveen-De Greiden", dat onderdeel is van het tijdelijke deel van het omgevingsplan van de gemeente. Volgens het college is een bedrijfsmatige hondenopvang niet toegestaan binnen de woonbestemming op het perceel. Een hondenopvang is namelijk niet genoemd bijlage 1 bij de planregels als aan huis verbonden beroep of kleinschalige bedrijfsmatige activiteit. Ook is een bedrijfsmatige hondenopvang volgens het college naar aard en invloed op de omgeving niet gelijk te stellen met de beroepen en activiteiten die wel in bijlage 1 van de planregels staan. Omdat de hondenopvang in strijd is met het omgevingsplan en [verzoekster] daar geen omgevingsvergunning voor heeft, handelt zij in strijd met artikel 5.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet. Het college heeft aan de last een dwangsom verbonden van € 1.500,00 per week, met een maximum van € 15.000,00.
Beoordeling van het verzoek
3. De kern van het geschil is of er sprake is van een overtreding. Niet in geschil is dat het gaat om een bedrijfsmatige hondenopvang en dat een hondenopvang niet in bijlage 1 van de planregels genoemd staat. Tussen partijen is wel in geschil of de hondenopvang naar aard en invloed op de omgeving gelijk te stellen is met de in bijlage 1 van de planregels genoemde beroepen of bedrijvigheden, die door hun beperkte omvang in of bij een woonhuis met behoud van de woonfunctie kunnen worden uitgeoefend.
4. Volgens [verzoekster] is de hondenopvang qua belasting voor de omgeving vergelijkbaar met bijvoorbeeld een gastouderopvang, een dierenarts en een kapper. Zij voert aan dat het college onvoldoende rekening gehouden heeft met de feitelijke omstandigheden en invloed van de hondenopvang. [verzoekster] vangt maximaal 9 honden op, waarvan de meeste dezelfde dag weer worden opgehaald. Ook heeft zij op zitting toegelicht dat zij vaste haal- en brengtijden voor de honden hanteert om mogelijke overlastmomenten te beperken.
5. Op de zitting heeft het college toegelicht dat, hoewel de hondenopvang van [verzoekster] mogelijk goed en netjes gerund wordt, de gemeente het niet wenselijk acht dat een hondenopvang in de hele gemeente bij recht mogelijk wordt binnen de woonbestemming. Dan zou de gemeente onvoldoende handvatten hebben om overlast te voorkomen. Daarom heeft het college bij de beoordeling van de hondenopvang niet gekeken naar de feitelijke omstandigheden, maar slechts beoordeeld of een hondenopvang naar zijn algemene aard en potentiële maximale invloed op de omgeving vergelijkbaar is met de bedrijfsactiviteiten in bijlage 1 van de planregels. Volgens het college is dat niet zo en daarom meent het college dat de activiteiten van [verzoekster] een overtreding opleveren.
6. De rechtbank heeft geoordeeld dat de hondenopvang naar aard en invloed op de omgeving niet vergelijkbaar is met de bedrijfsactiviteiten in bijlage 1 van de planregels. Daarom is er een overtreding en is het college bevoegd handhavend op te treden. De rechtbank heeft ook overwogen dat de feitelijke omstandigheden niet van belang zijn.
7. Er bestaat bij de voorzieningenrechter twijfel of de uitspraak van de rechtbank op dit punt stand zal houden.
8. Op zich zijn er kanttekeningen te plaatsen bij de vergelijkingen die [verzoekster] maakt tussen haar hondenopvang en de bedrijfsactiviteiten in bijlage 1 van de planregels. Dat geldt bijvoorbeeld voor de hoeveelheid dieren die incidenteel gelijktijdig bij een dierenarts aanwezig kunnen zijn ten opzichte van de hoeveelheid honden die [verzoekster] in beginsel elke dag opvangt. Toch overweegt de voorzieningenrechter dat het op voorhand niet onlogisch is dat een bedrijfsmatige hondenopvang voldoende vergelijkbaar is met de bedrijfsactiviteiten uit bijlage 1 en dus wel wordt aangemerkt als een aan huis verbonden beroep dat of kleinschalige bedrijfsmatige activiteit die door hun beperkte omvang in of bij een woonhuis met behoud van de woonfunctie kunnen worden uitgeoefend. En als dat zo is, dan staat het plan die activiteit wel toe.
De voorzieningenrechter begrijpt dat het in het kader van de rechtszekerheid, consistentie en voorspelbaarheid gewenst is als het college de beoordeling of de hondenopvang naar aard en invloed op de omgeving vergelijkbaar is met de bedrijfsactiviteiten in bijlage 1 van de planregels in bepaalde mate op een abstract niveau maakt, dus hondenopvangen in hun algemeenheid. Als uit die toets komt dat een activiteit geheel niet vergelijkbaar is met de in bijlage 1 genoemde activiteiten, hoeft het college niet verder te kijken. Maar, zoals hierboven gezegd, is het in dit geval op voorhand niet onlogisch dat deze activiteit er wel in past. Het college mag dan niet volledig voorbijgaan aan de specifieke omstandigheden van het geval. In het bijzonder niet bij de vraag of de hondenopvang wat invloed op de omgeving betreft vergelijkbaar is met de bedrijfsactiviteiten in bijlage 1 van de planregels. Daarvoor moet het college dus ook kijken naar de concrete omstandigheden en bedrijfsvoering van deze hondenopvang van [verzoekster].
9. Het college heeft dat niet gedaan. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat het college onvoldoende gemotiveerd tot de conclusie is gekomen dat de hondenopvang naar aard en invloed op de omgeving niet vergelijkbaar is met de bedrijfsactiviteiten in bijlage 1 van de planregels.
Conclusie
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen, ziet de voorzieningenrechter aanleiding het verzoek toe te wijzen en de besluiten van het college te schorsen. Er bestaat geen aanleiding om op de overige gronden van [verzoekster] in te gaan.
11. Het college moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van 20 maart 2025, kenmerk Z.24.453895, en het besluit op bezwaar van 31 juli 2025, kenmerk 25.00097.2, beide van het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen tot vergoeding van bij [verzoekster] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.184,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen aan [verzoekster] het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 289,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. F.R. Schadd, griffier.
w.g. Verburg
voorzieningenrechter
w.g. Schadd
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2025
1076