ECLI:NL:RVS:2025:5285

Raad van State

Datum uitspraak
5 november 2025
Publicatiedatum
5 november 2025
Zaaknummer
202307340/2/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van besluiten inzake terugvordering subsidievoorschotten door college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant

Op 5 november 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak waarin [verzoeker] een voorlopige voorziening heeft verzocht. Dit verzoek volgde op een besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 30 maart 2021, waarbij een subsidievoorschot van € 217.047,- werd teruggevorderd. Na een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant op 19 oktober 2023, waarin het beroep van [verzoeker] gegrond werd verklaard, heeft het college in een nieuw besluit van 26 juni 2025 het bezwaar van [verzoeker] opnieuw ongegrond verklaard. In reactie hierop heeft [verzoeker] een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, omdat hij vreesde voor executoriaal beslag op zijn woning en de gevolgen daarvan.

Tijdens de zitting op 10 september 2025 is het verzoek behandeld, waarbij [verzoeker] werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. A.M.T.A. Verhagen. Het college werd vertegenwoordigd door mr. J.P.M. van Beers en mr. S.M.M. van Dooren. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er sprake is van een spoedeisend belang, gezien de dreiging van executoriaal beslag en de mogelijke onomkeerbare gevolgen voor [verzoeker]. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het belang van [verzoeker] bij schorsing van de besluiten zwaarder weegt dan het belang van het college bij terugvordering van het bedrag. Daarom heeft de voorzieningenrechter de besluiten van 30 maart 2021 en 26 juni 2025 geschorst en het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [verzoeker].

Uitspraak

202307340/2/A2.
Datum uitspraak: 5 november 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend in [woonplaats],
verzoeker,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­-Brabant van 19 oktober 2023 in zaak nr. 22/1532 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 30 maart 2021 heeft het college van [verzoeker] de aan hem uitbetaalde subsidievoorschotten ten bedrage van € 217.047,-, exclusief wettelijke rente, van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 31 mei 2022 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 oktober 2023 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 31 mei 2022 vernietigd en bepaald dat het college binnen twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar moet nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en een schriftelijke uiteenzetting gegeven naar aanleiding van het hoger beroep van [verzoeker].
[verzoeker] heeft een zienswijze ingediend naar aanleiding van het incidenteel hoger beroep van het college.
Bij besluit van 26 juni 2025 heeft het college het bezwaar van [verzoeker] opnieuw ongegrond verklaard.
[verzoeker] heeft een zienswijze ingediend naar aanleiding van het besluit van 26 juni 2025.
[verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op de zitting behandeld van 10 september 2025, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. A.M.T.A. Verhagen, advocaat te Liempde, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.P.M. van Beers en mr. S.M.M. van Dooren, beiden advocaat te Den Bosch, zijn verschenen. Tijdens de behandeling zijn partijen onder meer overeengekomen dat zij met elkaar in overleg zouden treden, dat zij de voorzieningenrechter uiterlijk op 1 oktober 2025 zouden laten weten of het verzoek zou worden gehandhaafd en dat het college, in afwachting van de uitkomst van dat overleg en de eventuele uitspraak op het verzoek van [verzoeker] zou wachten met het leggen van executoriaal beslag. Het onderzoek ter zitting is vervolgens gesloten.
Bij brief van 28 september 2025 heeft [verzoeker] de voorzieningenrechter verzocht de op de zitting afgesproken termijnen te verlengen wegens persoonlijke omstandigheden van zijn gemachtigde. De voorzieningenrechter heeft de termijnen daarop met vier weken verlengd.
Bij brief van 29 oktober 2025 heeft [verzoeker] de voorzieningenrechter laten weten dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt en verzocht op het verzoek te beslissen.
Overwegingen
1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
Aanleiding verzoek
2.       Met het besluit op bezwaar van 26 juni 2025 heeft het college het besluit van 30 maart 2021, waarbij een bedrag van € 217.047,- exclusief wettelijke rente, is teruggevorderd, gehandhaafd. Bij email van 2 september 2025 heeft het college [verzoeker] laten weten dat het een dwangbevel zal uitvaardigen dat op 4 september 2025 aan hem zal worden betekend. De betekening van het dwangbevel heeft op deze dag ook plaatsgevonden. In het dwangbevel is vermeld dat de betaling plaats dient te vinden binnen twee kalenderdagen en dat, als de betaling niet binnen die termijn plaatsvindt, overgegaan zal worden tot het leggen van executoriaal beslag op de woning van [verzoeker]. Ook is daarin vermeld dat dit kan betekenen dat de woning op korte termijn zal worden verkocht om de vordering die het college op [verzoeker] heeft te voldoen en dat de buitengerechtelijke incassokosten die daarmee samenhangen ook voor zijn rekening zullen komen.
Inhoud verzoek
3.       [verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat de besluiten van 26 juni 2025 en 30 maart 2021 worden geschorst en dat het het college wordt verboden om verdere executiemaatregelen te treffen totdat de Afdeling op zijn hoger beroep heeft beslist. Volgens [verzoeker] zal hij in een acute noodsituatie raken door de uitvoering van de besluiten van 26 juni 2025 en 30 maart 2021, het dwangbevel en verdere executiemaatregelen zoals executoriaal beslag en de executoriale verkoop van de woning, en leidt dit tot onomkeerbare gevolgen. Het executoriaal beslag wordt ingeschreven in openbare registers en raakt daarmee de kredietwaardigheid van [verzoeker]. Bovendien kan de bank, die hypotheekhouder is, op grond van artikel 509, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv), na het executoriaal beslag besluiten de executie over te nemen en overgaan tot executieverkoop van de woning van [verzoeker]. Een executoriaal beslag en inschrijving daarvan in de openbare registers heeft bovendien een negatief effect op de (verkoop)waarde van de woning. Indien de gevraagde voorlopige voorziening niet wordt toegewezen, wordt hij bovendien gedwongen tot nadere procedures met alle kosten van dien, terwijl er nog een procedure tegen de terugvordering van de uitbetaalde subsidievoorschotten loopt, aldus [verzoeker].
Beoordeling verzoek
4.       De voorzieningenrechter kan, gelet op artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen dat vereist.
5.       Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is er spoedeisend belang, nu het college met de betekening van het dwangbevel en de aankondiging dat het, als niet binnen de in het dwangbevel gegeven betalingstermijn wordt betaald, direct na het verstrijken van die termijn zal overgaan tot het leggen van executoriaal beslag op de woning van [verzoeker] concrete stappen heeft gezet tot terugvordering van het bedrag van € 217.047,-, exclusief wettelijke rente, en deze stappen vergaande gevolgen voor [verzoeker] kunnen hebben.
6.       Over de belangen die zijn gemoeid met het voorliggende verzoek, overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Om de uitvoering van het dwangbevel te stoppen en het leggen van executoriaal beslag te voorkomen, zal [verzoeker] zich op grond van artikel 438 Rv en de artikelen 4:123, tweede lid, en 8:4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb tot de civiele rechter moeten wenden. De bestuursrechter is wel bevoegd de besluiten van 30 maart 2021 en 26 juni 2025 te schorsen. Niet valt uit te sluiten, en dit is op de zitting van 10 september 2025 ook door het college bevestigd, dat die schorsing invloed kan hebben op het oordeel van de civiele rechter in een eventueel executiegeschil. Gelet hierop en op de vergaande gevolgen die het leggen van executoriaal beslag op de woning van [verzoeker] voor hem kan hebben, weegt het belang van [verzoeker] bij schorsing van de besluiten zwaarder dan het belang van het college om zeker te stellen dat het teruggevorderde bedrag wordt terugbetaald. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat de terugvorderingsprocedure al jaren loopt en het college onvoldoende duidelijk heeft gemaakt waarom de door hem genomen executiemaatregelen nu noodzakelijk zouden zijn.
Conclusie
7.       De voorzieningenrechter zal de besluiten van 30 maart 2021 en 26 juni 2025 bij wijze van voorlopige voorziening schorsen.
8.       Het college moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        schorst bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 30 maart 2021, met kenmerk C2272175/4861848, en 26 juni 2025, met kenmerk C2289521/5070729;
II.       veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.814,-, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III.      gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant het door [verzoeker] voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 274,- vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. den Ouden, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
w.g. Den Ouden
voorzieningenrechter
w.g. Ouwehand
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2025
752