ECLI:NL:RVS:2025:5292

Raad van State

Datum uitspraak
5 november 2025
Publicatiedatum
5 november 2025
Zaaknummer
202407786/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing uitstel van vertrek door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 22 november 2024 het beroep van de appellant ongegrond verklaarde. De appellant had eerder een aanvraag ingediend bij de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om uitstel van vertrek te verlenen op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. Deze aanvraag werd op 29 oktober 2020 afgewezen. Na een bezwaarprocedure, waarin de staatssecretaris op 1 juni 2023 het bezwaar opnieuw ongegrond verklaarde, heeft de appellant hoger beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 5 november 2025 uitspraak gedaan. De Afdeling oordeelde dat het hoger beroep niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, omdat het hogerberoepschrift geen vragen bevatte die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming beantwoord moesten worden. Daarnaast heeft de appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de afdoening van zijn bezwaarschrift. De Afdeling heeft dit verzoek toegewezen, omdat de redelijke termijn van vier jaar was overschreden met iets minder dan een jaar. De minister van Asiel en Migratie werd veroordeeld tot betaling van € 1.000,00 aan de appellant als vergoeding voor immateriële schade, en tot vergoeding van proceskosten van € 453,50 voor de behandeling van het verzoek om schadevergoeding. De uitspraak bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding toe.

Uitspraak

202407786/1/V3.
Datum uitspraak: 5 november 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 22 november 2024 in zaak nr. NL23.18787 in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 29 oktober 2020 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van appellant om hem krachtens artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 1 juni 2023 heeft de staatssecretaris het daartegen door appellant gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 november 2024 heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. E.C. Gelok, advocaat in Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Het hoger beroep
1.       Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Overschrijding van de redelijke termijn
2.       Appellant heeft verzocht om schadevergoeding, omdat volgens hem de redelijke termijn voor het beslissen op zijn bezwaarschrift van 25 november 2020 is overschreden. De Afdeling wijst dit verzoek toe. De redelijke termijn is overschreden als de duur van de totale procedure te lang is. De redelijke termijn van vier jaar voor de afdoening van bestuursrechtelijke geschillen die bestaan uit een bezwaarprocedure en twee rechterlijke instanties is op de datum van deze uitspraak overschreden met iets minder dan een jaar. Omdat het in deze zaak gaat om herhaalde besluitvorming na een eerdere vernietiging door een rechter, wordt de termijnoverschrijding in beginsel volledig aan de minister toegerekend. Appellant ontvangt € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden en het totaal van de overschrijding wordt naar boven afgerond. Dat betekent dat de Afdeling de minister veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 1.000,00 aan appellant, als vergoeding voor de door hem geleden immateriële schade door het overschrijden van de redelijke termijn, met toepassing van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb.
Conclusie
3.       Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen. De minister hoeft voor de behandeling van het hoger beroep geen proceskosten te vergoeden. De minister moet wel de proceskosten vergoeden voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding. De Afdeling stelt deze vast op € 453,50 (1 punt met een wegingsfactor 0,5).
4.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       wijst het verzoek om schadevergoeding toe;
III.      veroordeelt de minister van Asiel en Migratie om aan appellant een schadevergoeding van € 1.000,00 te betalen;
IV.     veroordeelt de minister tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 453,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. M.C. Stoové, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.C.M. van Trappen, griffier.
w.g. Stoové
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Trappen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2025
985