ECLI:NL:RVS:2025:5294

Raad van State

Datum uitspraak
5 november 2025
Publicatiedatum
5 november 2025
Zaaknummer
202500809/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen intrekking verblijfsvergunningen en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 10 januari 2025. De rechtbank had eerder de intrekking van de aan appellanten verleende verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 14 juli 2022 bevestigd. Tevens had de rechtbank de aanvraag om verlenging van de verblijfsvergunningen en de aanvraag voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd afgewezen. Appellanten, vertegenwoordigd door mr. D. Schaap, hebben bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar de staatssecretaris verklaarde het bezwaar ongegrond op 17 mei 2023. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gehandeld en veroordeelde de Staat der Nederlanden en de minister tot schadevergoeding van € 500,00 wegens overschrijding van de redelijke termijn, en tot proceskosten van € 226,75. Appellanten hebben hoger beroep ingesteld, waarbij zij de grieven tegen de proceskostenveroordeling aanvoerden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank een onjuiste wegingsfactor had toegepast bij de proceskostenveroordeling. De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de proceskosten en de minister en de Staat der Nederlanden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. De uitspraak is gedaan op 5 november 2025.

Uitspraak

202500809/1/V2.
Datum uitspraak: 5 november 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant 1], [appellant 2], mede voor hun minderjarige kind,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 10 januari 2025 in zaak nr. NL23.17206 in het geding tussen:
appellanten
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 14 juli 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de aan appellanten verleende verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd ingetrokken, een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van die verblijfsvergunningen afgewezen, en een aanvraag om hun een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd of een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 17 mei 2023 heeft de staatssecretaris het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 januari 2025 heeft de rechtbank het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard en de Staat der Nederlanden en de minister veroordeeld om aan appellanten een schadevergoeding van € 500,00 te betalen wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft de minister en de Staat der Nederlanden veroordeeld in de proceskosten tot een gezamenlijk bedrag van € 226,75.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten, vertegenwoordigd door mr. D. Schaap, advocaat in Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
Overwegingen
1.       Wat appellanten in de grieven 1 tot en met 4 hebben aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank is namelijk terecht en op goede gronden tot haar oordeel gekomen. De Afdeling neemt de motivering onder 3 tot en met 3.8 van de uitspraak van de rechtbank over.
1.1.    Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.       De vijfde grief is gericht tegen de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling voor het door appellanten ingediende verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 226,75: 1 punt voor het indienen van het verzoek met een wegingsfactor van 0,25. Daarbij heeft zij overwogen dat het in beginsel zeer eenvoudig is om vast te stellen of de redelijke termijn is overschreden en om daar een beroep op te doen. Dat geeft haar aanleiding om het gewicht van de zaak twee categorieën lager dan "gemiddeld" in te schalen. De rechtbank sluit aan bij en verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, onder 5.1 en 5.2.
2.1.    Appellanten betogen terecht dat de rechtbank een wegingsfactor van 0,5 (licht) en niet een wegingsfactor van 0,25 (zeer licht) had moeten toepassen. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling wordt in beginsel wegingsfactor 0,5 toegepast indien een verzoek is ingediend om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 7 mei 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2020, onder 3.
2.2.    Op zichzelf is het verzoeken om vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor een gemachtigde een vrij eenvoudige handeling. Maar, om ervoor te zorgen dat dat verzoek geen slag in de lucht is, moet de gemachtigde wel bepalen wanneer de termijn begonnen is, op welke momenten door de verschillende instanties is beslist en hoe het staat met de totale termijn. In die zin is een verzoek als dit vergelijkbaar met een beroep tegen niet tijdig beslissen. Bij zo’n ‘beroep niet tijdig’ wordt wegingsfactor 0,5 toegepast. Al bij al oordeelt de Afdeling daarom dat ook bij een verzoek om vergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn een wegingsfactor van 0,5 recht doet aan het gewicht van de zaak.
2.3.    De vijfde grief slaagt.
3.       Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover de rechtbank de minister en de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) heeft veroordeeld in de proceskosten en daarbij een wegingsfactor van 0,25 heeft toegepast. Dit had een wegingsfactor 0,5 moeten zijn. De Afdeling zal de minister en de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) elk alsnog tot vergoeding van € 226,75 veroordelen. De minister moet ook de proceskosten van het hoger beroep vergoeden. Omdat het hoger beroep niet uitsluitend is gericht tegen de beslissing van de rechtbank over de hoogte van de proceskostenvergoeding, past de Afdeling op dit punt wegingsfactor 1 toe. Zie daarvoor ook de uitspraak van de Afdeling van 7 mei 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2020, onder 3. De minister moet verder het door appellanten voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 10 januari 2025 in zaak nr. NL23.17206, voor zover de rechtbank de minister van Asiel en Migratie en de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) heeft veroordeeld in de proceskosten;
III.      veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.133,75, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV.     veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 226,75, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V.      gelast dat de minister van Asiel en Migratie aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 289,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.I. van Kesteren, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Van Kesteren
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2025
894