202303539/1/R2.
Datum uitspraak: 5 november 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend in Rijsbergen, gemeente Zundert,
appellant,
en
het college van burgemeester en wethouders van Zundert.
Procesverloop
Bij besluit van 30 september 2021 heeft het college een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk verleend aan [partij] voor het realiseren van een carport en het moderniseren van de voorgevel/zijgevel aan de [locatie 1] in Rijsbergen.
Bij besluit van 24 juni 2022 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 30 september 2021 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 25 april 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 24 juni 2022 vernietigd en het besluit van 30 september 2021 herroepen.
Tegen deze uitspraak heeft [partij] hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 29 juni 2023 heeft het college een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk en handelen in strijd met de regels ruimtelijke ordening verleend aan [partij] voor het realiseren van een carport en het moderniseren van de voorgevel/zijgevel aan de [locatie 1] in Rijsbergen.
[partij] heeft het hoger beroep ingetrokken.
[appellant] heeft gronden ingediend tegen het besluit van 29 juni 2023.
[partij] en het college hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 19 juni 2025, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.H.U. Keizer, advocaat in Roosendaal, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.J.M. Roelands, zijn verschenen. Verder is op de zitting [partij], bijgestaan door mr. L. Prinsen, advocaat in Breda, en vergezeld van [gemachtigde], als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 24 juni 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. [partij] is eigenaar van de woning aan de [locatie 1] in Rijsbergen. Hij heeft een omgevingsvergunning gevraagd om een carport te realiseren en zijn voor- en zijgevel te moderniseren. Het college heeft hiervoor in eerste instantie een omgevingsvergunning verleend op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 2.10 van de Wabo. [appellant] woont aan de [locatie 2] en is het niet eens met het verlenen van de omgevingsvergunning. Hij vreest voor een vermindering van zijn uitzicht en een beperking van het zonlicht in zijn woning.
Wettelijk kader
3. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Uitspraak van de rechtbank
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bouwen van de carport, die is aan te merken als overkapping en luifel, in strijd is met artikel 7.2.1 van de planregels van het bestemmingsplan "Woongebieden Rijsbergen". De rechtbank heeft daarbij geoordeeld dat het college de aanvraag mede had moeten aanmerken als een aanvraag op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo voor de activiteit strijd met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft het besluit van 24 juni 2022 vernietigd en het besluit van 30 september 2021 herroepen, waardoor het college een nieuw primair besluit op de aanvraag moest nemen. De rechtbank heeft overwogen dat het college de aanvraag opnieuw zal moeten beoordelen met inachtneming van de uitspraak.
Het besluit van 29 juni 2023
5. Om gevolg te geven aan de uitspraak van de rechtbank, heeft het college het nadere besluit van 29 juni 2023 genomen. Bij dit besluit heeft het college een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo voor het bouwen van een bouwwerk en handelen in strijd met de regels ruimtelijke ordening verleend aan [partij] voor het realiseren van een carport en het moderniseren van de voorgevel/zijgevel aan de [locatie 1] in Rijsbergen. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de carport niet voldoet aan artikel 7.2.1 van de planregels (bestemming "Tuin"). Afgeweken wordt van artikel 7.2.1, aanhef en onder a en b, van de planregels met toepassing van de bevoegdheid in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo, en artikel 4, onderdeel 1, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) wat betreft de bouwhoogte en overschrijding van de voorgevelrooilijn. Naar aanleiding hiervan heeft [partij] het hoger beroep ingetrokken.
6. De Afdeling stelt vast dat het besluit van 29 juni 2023 is aan te merken als een nieuw primair besluit. Het betreft evenwel een nader besluit waarmee het bestuursorgaan heeft beoogd aan de uitspraak van de rechtbank gevolg te geven. Om redenen van proceseconomie en nauwe samenhang met de eerdere besluitvorming, ziet de Afdeling daarom aanleiding om het besluit aan te merken als een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Daarbij betrekt de Afdeling ook de wens die partijen op de zitting hebben geuit om het geschil finaal te beslechten. Aangezien dat besluit niet geheel aan het door [appellant] bij de rechtbank ingestelde beroep tegemoet komt, is er van rechtswege een beroep tegen dit besluit ontstaan. De Afdeling zal daarom de gronden van het beroep van [appellant] tegen het besluit van 29 juni 2023 inhoudelijk behandelen.
De gronden van [appellant] tegen het besluit van 29 juni 2023
7. [appellant] betoogt dat het college niet heeft mogen afwijken van het bestemmingsplan op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo en artikel 4, onderdeel 1, van bijlage II van het Bor, omdat de carport in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Wat de afwijking van artikel 7.2.1, aanhef en onder a en b, van de planregels betreft, voert hij aan dat de carport een aanzienlijke bouwmassa heeft die 1,58 m uit de voorgevel van het hoofdgebouw komt en tot aan de perceelgrens opzij wordt gebouwd. Dit zorgt voor een vermindering van zijn uitzicht en een beperking van het zonlicht in zijn woning. Daarnaast voert [appellant] aan dat het college in het besluit van 29 juni 2023 niet heeft onderkend dat de carport ook in strijd is met artikel 7.2.1, aanhef en onder c en d, van de planregels, omdat de bebouwde oppervlakte van de carport groter is dan 6 m2 en de stedenbouwkundige samenhang onevenredig wordt aangetast. Door zijn positionering verstoort de carport het bestaande straatbeeld. De andere aan- en uitbouwen in de straat bevinden zich namelijk achter het hoofdgebouw.
7.1. Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.
7.2. De Afdeling is van oordeel dat het college heeft mogen afwijken van artikel 7.2.1, aanhef en onder a en b, van de planregels op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo en artikel 4, onderdeel 1, van bijlage II van het Bor. Het college heeft zich daarbij op het standpunt mogen stellen dat de carport in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het college heeft erop gewezen dat de carport een open karakter heeft doordat zij enkel gesloten wordt met een dak en de zijwanden slechts uit enkele palen bestaan. Ook heeft het college, onder verwijzing naar het bezonningsonderzoek mogen stellen dat geen sprake is van een onevenredige vermindering van zonlichttoetreding in de woning van [appellant].
Het betoog slaagt niet.
7.3. [appellant] voert terecht aan dat de carport ook in strijd is met artikel 7.2.1, aanhef en onder c, van de planregels. Zoals ook op de zitting is vastgesteld, is de bebouwde oppervlakte van de carport op de gronden met de bestemming "Tuin" groter dan 6 m2. Het college heeft dit in het besluit van 29 juni 2023 niet onderkend, zodat het besluit in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet deugdelijk is gemotiveerd.
Het betoog slaagt.
7.4. Op de zitting heeft het college toegelicht dat zijn ruimtelijke beoordeling opgaat voor het gehele bouwplan, met inbegrip van de oppervlakte van de carport. Dit betreft mede de overschrijding met enkele vierkante meters van de toegestane bebouwde oppervlakte van de carport op de gronden met de bestemming "Tuin". Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de overschrijding met enkele vierkante meters slechts een beperkte inbreuk vormt op de omgeving. De Afdeling is van oordeel dat daarmee op de zitting alsnog een deugdelijke motivering voor het afwijken van artikel 7.2.1, aanhef en onder c, van de planregels is gegeven.
7.5. Daarnaast heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat van strijd met artikel 7.2.1, aanhef en onder d, van de planregels geen sprake is. Weliswaar is de carport zichtbaar aanwezig in het voorerfgebied, maar de carport valt ook deels weg achter de voorgevel van [locatie 1]. Die voorgevel is verder in het voorerfgebied gelegen dan bij de andere woningen in de straat en de carport sluit daarbij aan, waardoor de carport niet extra uitsteekt. Op grond hiervan heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat het bestaande straatbeeld niet wordt verstoord en aldus de stedenbouwkundige samenhang niet onevenredig wordt aangetast.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie beroep
8. Gelet op wat is overwogen onder 7.3, is het beroep gegrond. Het besluit van 29 juni 2023 moet worden vernietigd, omdat het besluit in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet deugdelijk is gemotiveerd. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 29 juni 2023 geheel in stand blijven, omdat het college op de zitting alsnog een deugdelijke motivering voor de afwijking van artikel 7.2.1, aanhef en onder c, van de planregels heeft gegeven en het geconstateerde gebrek daarmee heeft hersteld. Dit betekent dat de carport mag blijven staan.
9. Het college moet de proceskosten van [appellant] vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant] gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zundert van 29 juni 2023;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zundert tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.360,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. A.B. Blomberg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, griffier.
w.g. Blomberg
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Kuipers
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2025
271-1135
BIJLAGE
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
[…]
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
[…]
Artikel 2.10
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
[…]
c.de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
[…]
Artikel 2.12
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
[…]
Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht
Artikel 4
Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:
1. een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan […]
Bestemmingsplan "Woongebieden Rijsbergen"
Artikel 7.2.1 Erkers, luifels en balkons
Voor het bouwen van erkers, luifels en balkons gelden de volgende bepalingen:
a. de diepte gemeten uit de voorgevel van het hoofdgebouw mag niet meer bedragen dan 1 meter, met dien verstande dat de afstand tot de perceelsgrens niet minder dan 2 meter mag bedragen;
b. de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 3 meter, met dien verstande dat voor balkons geldt dat de hoogte van de balustrade niet meer mag bedragen dan 1,5 meter gemeten vanaf de bovenzijde van de grondvloer van het balkon;
c. de bebouwde oppervlakte van de aangebouwde bouwwerken mag niet meer bedragen dan 6 m², waarbij de bebouwde oppervlakte van balkons wordt gemeten ter hoogte van de bovenzijde van de grondvloer van het balkon;
d. de stedenbouwkundige samenhang mag niet onevenredig worden aangetast;
e. er mag geen onevenredige afbreuk worden toegebracht aan de gebruiksmogelijkheden van belendende percelen;
f. de verkeersveiligheid mag niet in het geding komen.